beschuldigingen, die tegen het bestuur in Atjeh bij haar waren ingebragt, bloot te leggen. Toch zou hij zich, door dit te doen, hebben vergrepen; toch zou, omdat hij het deed, een blaam op hem moeten worden geworpen Toegegeven heeft echter de minderheid Uwer Commissie, dat het een ongelukkige greep van den Minister was om het bekende rapport van den procureur-generaal voor te lezen. Wij hebben erkend dat het rapport eenzijdig was en dat, hoewel de rottingstraf tegenover de dwangarbeiders op Atjeh is uitgeoefend op eene wijze, die geenszins met de Indische wetgeving strookt, niettemin de beheerder de qualification niet verdiend heeft, die de procureur-generaal op hem heeft toegepast. Want hij was in omstandigheden geplaatst, waarin hij een strenge tucht als eene levensquaestie, als het ware, kon beschouwen, en van verschillende geloof waardige zijden is getuigd dat hij overigens in het belang der dwangar beiders heeft gedaan wat in zijn vermogen was. Wat echter de meening betreft dat de redevoeringen van den Minister en de voorlezing van het rapport van den procureur-generaal den generaal van der Ileyden zouden hebben gesteld onder de verdenking van daden, die hem in de achting van eiken weidenkenden burger diep moesten doen dalen, daarmede heeft de minderheid Uwer Commissie zich niet vereenigd. Met geen enkel woord wordt in het bedoelde rapport beweerd, dat de handelingen, tegenover de dwangarbeiders gepleegd, van den generaal waren uitgegaan of met zijn medeweten plaats hadden, en de Minister eindigde zijne redevoering, hij die met alle stukken over de zaak bekend was, met te zeggen: de quaestie van nalatigheid is aan te nemen, maar het spreekt van zelf, dat er geen quaestie kan zijn van medepligtigheid. Daarbij wist men dat na het rapport de generaal bij zijn ontslag uit zijne betrekking de meest eervolle dankbetuiging van de Regering ontvangen had, dat hem de grootste eerbewijzen waren te beurt gevallen. Hoe kon men nu met dat alles voor oogen, tegenover iemand als generaal van der Heyden, nog uit het door den Minister voorgelezene en gesprokene eene verdenking gaan putten van daden, die hem diep in de achting van eiken weldenkende moesten doen dalen? Haar wij meenen zou daartoe een meer dan gewone mate van wantrouwendheid en pessimisme noodig zijn. Van eene bedoeling om den generaal onder zoodanige verdenking te brengen, kan natuurlijk bij onze opvatting geen sprake zijn. En ook de meerderheid onzer Commissie weigerde om die bedoeling aan te nemen, al blijkt nu de geachte vorige spreker in dit opzigt stilzwijgend eene reserve te hebben gemaakt, waarvan ik de ongegrondheid reeds aangetoond meen te hebben.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1883 | | pagina 132