zijn schrifturen ter griffie nedergelegd. Wil de heer de Casembroot een
voorstel doen aan de Kamer om die te stellen in handen eener Commissie,
ik ben zeer bereid dat in beraadslaging te brengen, maar niet zoolang
de zaak van der Heyden in behandeling is.
De heer de Casembroot: Dan vraag ik veischooning, dat ik buiten
de orde ben gegaan en zal mijn voorstel bij eene latere gelegenheid
herhalen. Intusschen moet ik den heer W. van Dedem mijn dank betui
gen voor hetgeen hij heeft gezegd omtrent den kapitein Kauffmann. Met
genoegen heb ik hem hooren constateren dat volgens zijn gevoelen het
oordeel over dien landsdienaar te hard was geweest.
De heer Bergs ma Mijnheer de Voorzitter! Ik heb eigenlijk heel wei
nig te zeggen, maar ik geloof dat hetgeen ik aan dezen Minister wenscli
te vragen het best bij deze discussie kan geschieden. Ik vind het eene
onaangename taak, en daarom zal ik het niet doen, om te debatteren over
staatsdienaren en verantwoordelijke regeringspersonen, die men niet meer
kan treffen. De Minister is weggegaan en gepensioneerd, en ook de ge
neraal van der Heyden is gepensioneerd. Beiden zijn afwezig, over hen
zal ik dus niet spreken.
Bij de lectuur van het lijvig verslag van de Commissie is bij mij een
bezwaar van anderen aard opgerezen. Op dat bezwaar wensch ik een
oogenblik de aandacht te vestigen.
Het cardinale punt bij het geheele onderzoek was de vraag, of de ka
pitein Kauffmann zich met of zonder oogluiking van den generaal van
der Heyden schuldig heeft gemaakt aan wreedheid en onregtvaardige
handelingen tegenover de op Atjeh gedetacheerde kettinggangers en dwang
arbeiders. Die vraag is in de stukken in het breede besproken, en ik
kom daarop niet terug. Maar naar aanleiding daarvan is mij de opmer
king geoorloofd, dat ofschoon niemand onregt of wreedheid in bescherming
zal nemen of verdedigen, het toch iedereen duidelijk moet zijn, dat het
noodzakelijk was op Atjeh met de uiterste gestrengheid en met ijzeren
tucht te werk te gaan, om te midden van een vijandelijk land en
tegenover een ondernemenden vijand, zelfs onder het vuur van dezen, de
orde te handhaven en tot arbeid te noodzaken benden van twee a drie
duizend booswichten van de gevaarlijkste soort. Is die tucht eenerzijds
onmisbaar, dan blijkt daaruit dat op verwijzing van dwangarbeiders, van
veroordeelden, naar het oorlogstooneel, aangezien het verblijf op Atjeh op
zich zelf voorwaar eene niet geringe, verzwaring van straf medebrengt,
de aandacht der Regering voortdurend behoort gevestigd te blijven.