127
gelegenheid zij die bij do behandeling van de Indische begróótirig te ver
schaffen.
Ik heb trouwens slechts één oogenblik noodig om mij te verklaren.
Ik zeide, dat het gebleken is, dat er registers van veroordeeling be
staan. Welnu, men behoeft die slechts na te zien om te weten waar de
straftijd is ondergaan.
Ik acht het wenschelijk en noodzakelijk dat de Kamer, die zich thans
bezig houdt met regt te doen waar het hooggeplaatsten betreft, de ge
gevens bezitte om des noodig ook voor anderen in de bres te kunnen
springen.
De heer de Brauw, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter!
Sedert mijn optreden heb ik hier reeds verscheidene zaken moeten be
handelen, waaronder niet altijd even gemakkelijke, maar ik wil wel be
kennen dat deze de moeijelijkste is van allen.
Ik zou thans hebben kunnen zwijgen en velen zouden dat misschien,
in verband met de avondzitting die ons boven het hoofd hangt, gewenscht
hebben.
Maar ik mag niet zwijgen, want, zoo als de heer de Casembroot te-
regt deed uitkomen, wanneer afwezigen beschuldigd worden op meer of
min onjuiste gronden, is het de pligt van een ieder om, waar dit moge
lijk is, de waarheid in het licht te stellen. Ik acht mij daarom verpligt
eenige opmerkingen te maken naar aanleiding van de gewisselde stukken.
Vooraf moet ik echter eene bekentenis afleggen. Ik heb de voorlezing
van het rapport van den procureur-generaal, reeds op den dag zeiven dat
zij geschiedde, betreurd. Met het oog op de gevolgen die voortgevloeid
zijn uit die voorlezing, had ik mij voorgenomen geen stukken over deze
zaak meer aan de Kamer over te leggen. Mijne overtuiging, die klaar
blijkelijk ook door de Commissie wordt gedeeld, is deze dat het in 's lands
belang is dat de zaak tusschen den generaal van der Ileyden en den af
getreden Minister van Koloniën ten einde worde gebragt.
Ook daarom was ik eerst van plan aan de stukken die de Kamer reeds
ontving geen andere toe te voegen.
Doch na hetgeen hier thans gesproken is, na eene aandachtige nerle-
zing der gedrukte stukken en vooral na de inleiding der rede van den
heer Bergsma te hebben gehoord, acht ik mij verpligt nog één zeer wei
nig omvangrijken bundel, een dun stuk, over te leggen, dat ik over deze
zaak heb ontvangen.
Het betreft stukken van het jaar 1880, die onlangs in het archief te