133 hem daarbij niet verleend; heeft hij de bevoegdheid tot benoeming, de bevordering daarentegen en dus ook de onderlinge rangschikking voor bevordering ancienneteit geschiedt op den voet bij algemeene ver ordening bepaald. Afdoende blijkt uit een en ander: 1°. dat aan de 2e alinea van artikel 42 der wet van 2 September 1854 geen andere bedoeling kan worden toegekend, dan benoeming tot jongsten in den laagsten rang; en 2°. dat, welke bedoeling aan die alinea ook worde gegeven, het recht in de ranglijst eene plaats aan te wijzen niet overeenkomstig den datum van benoeming hetgeen gelijkstaat met benoeming en gelijktijdige bevordering bij keuze in strijd is met het, op grond der 3° alinea van dat artikel, uitgevaardigde Koninklijk besluit. De benoeming van A. tot kapitein, van B. tot jongsten lsten luitenant, van C. tot oudsten 2en luitenant en van D. tot N° 5 der 2e luitenants is dan ook nooit legaal te maken, ook niet door een Koninklijk besluit, den Baad van State gehoord hetzij diens advies niet, hetzij tvel gevolgd wordt. Onjuist blijkt dus N. N.'s bewering en strijdig met het votum van 53 der 54 aanwezige leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan wie toch bevoegdheid tot wetsuitlegging niet geheel kan worden ontzegd, „dat bij het Koninklijk besluit van 1877 de positie van Kits van „Hcijningen c. s. geregeld is op eene wettige wijze." "Wettig geregeld zoude hunne positie zijn, wanneer in artikel 26 dei- verordening was bepaald, dat ook zeeofficieren bij het Indische Leger kunnen worden overgeplaatst. N. N. vergete echter niet, dat, door die gunstige bepaling ook op de officieren der zeemacht toepasselijk te verklaren, de belangen van vele in het Indische Leger dienende officieren zouden worden geschaad. Eischt 's Lands belang zulks, dan moeten natuurlijk persoonlijke be langenhoe hard ook voor de betrokkenen ter zijde worden gesteld; maar altijd blijft voor de in het Indische Leger reeds dienende officieren zulk een maatregel een inbreuk, gemaakt op wettige rechten, en daartoe mag, naar onze meening, de Begeering niet dan bij hooge noodzakelijkheid overgaan. Niet juist is 't wat N. N. beweert, dat door de intrekking van het Koninklijk besluit van 10 Maart 1877, Kits van Heijningen c. s. anders zouden worden behandeld dan alle andere officieren der Marine en Mariniers. Niet alle daarvan afkomstige officieren behielden hunne ancienneteit, zelfs in den 2en-luitenantsrang.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1883 | | pagina 144