222
Be fraaieMeeding van onze onderofficieren.
De meesten mijner Lezers zullen weten, op welke wijze, in eene noot
bij de levensschets van Piet Paaltjens, het blauw is beschreven van
's jongelings oogen.
"V oor hen, die zich zulks niet mochten herinneren, volgt hier die
beschrijving
„Zij" n. 1. die oogen „waren blauw, niet ten gevolge van een
„vuistgevecht, maar van naturedoch welk een blauwAls ik zeg
„flets-blauw, dan zeg ik niets. Het was meer dan flets, oneindig meer.
„Het was beroerd-blauwneen, het was nog meer. Zoolang het nieuwe
„Woordenboek er niet is, is er in onze taal ook geen woord voor dit
„blauw. Maar - neem een schelvisch, leg hem op een matig-warme
„stoof, laat hem daar een dag of drie op liggen, liefst in de zon, en,
„als gij het er dan nog bij kunt uithouden, kijk hem dan eens fiks in
„zijn oogen, en gij zult een flauw besef hebben van het geniale blauw van
„'s jongelings bovennatuurlijke blikken."
Was het zulk een blauw, dat mij trof, telkens wanneer ik de hand
schoenen aanschouwde van onze onderofficieren of wanneer ik onze pas
uit Nederland aangekomen troepen [„Kolonialen", zooals nog zoolang
niet geleden in de couranten stond] voor hun plaisir zag wandelen, op
't heetst van den dag, in onze lieflijke zon
Neen, zulk een blauw was het helaas! niet. Het was een blauw, dat
niet is te beschrijven; een blauw, dat niet „verschiet"; een onvergankelijk
blauw; in één woord: een blauw, dat dateert van de instelling der
Gouvernements indigo-cultuur; eene cultuur, welke gelukkig in '65 is
opgeheven.
In 1865, dus nu reeds bijna achttien jaren geleden. En niettemin
blijft dat door alle „Kolonialen" verfoeide blauw bestaan en schijnen de
vertoogen tegen de bestendiging van zulk eene kleeding bij de macht
hebbende civiele ambtenaren nog maar geen ingang te zullen vinden.
Immers, nu onlangs heeft men weder eene nieuwe klasse van vrijwil
ligers in 't leven geroepen, die zullen worden gekleed wat zeg ik
neen, uitgedoscht als onze onderofficieren. Die jongelui zullen betiteld
worden met den naam „adspirant-officier"; zij zullen, behalve de chevrons,
er uitzien als zij, die, volgens Kempees' Pen en Zivaard, vormen „de
parelen aan de kroon van het Leger."
Die „parelen", we hebben hen nu weder kunnen observeeren, te midden
eener danszaal, terwijl andere parelen, welke men, „omdat 't niet fesoen-