491
Wanneer wij teruggaan tot deu tijd van de zoogenaamde groote
kleeding, op het verkoopen of verpanden waarvan artikel 193 van
het Criin. Wetboek van toepassing waszullen sommigen onzer zich
wel herinneren, dat zelfs de meest beruchte goedverkoopers zich
onthielden de bar an g kompenie te verkoopen.
Ik heb dit altijd een opmerkelijk verschijnsel gevonden.
Was dit een gevolg van de vrees voor den krijgsraadof heeft
het begrip van ba rang kompenie daartoe het zijne bijgedragen?
Hoe het zij, de soldaat had voldoende respect voor die Gouver-
nements-goederenom er zich niet van te ontdoen.
Met het oog daarop stelde ik, bij de wijzigingen van Tarief N°.
24, dan ook voor, om de geheele uitrusting bij indiensttreding te geven
in gebruik.
Wat de maatregelen tegen het goedverkoopen sedert 1870 ten
goede hebbeu uitgewerkt, is mij niet bekendt is mogelijk, dat dit
kwaad, bij vroegere jaren vergeleken, is verminderd.
Maar dat ze nog ver van voldoende zijn, is, geloof ik, eene niet
al te gewaagde bewering.
Daarom zou ik gaarne aan die maatregelen het volgende zien
toegevoegd
1°. De geheele uitrusting blijft het eigendom van het Gouvernement.
2e. Hij, die daarvan verkoopt of verpandt, komt, ingevolge art. 193
van het Crim. Wetboek, voor den krijgsraad, of wel, wanneer er
vrees bestaat voor een overgroot aantal krijgsraadzaken: hij wordt
de le maal geplaatst in de 2e kl. v. M. D. en, bij herhaling, naar
een strafdetachement gezonden.
Yoor het gemis van kleinigheden, als termstreepen, enz. blijft art.
19 van het Reglement van Krijgstucht van toepassing.
Iu ieder geval wordt hem de vergoeding opgelegd.
3e. Een ieder, die den dienst verlaat, levert zijne militaire kleeding
in, zooals reeds bij de behandeling van Tarief N°. 24 besproken werd.
(Kon men uit de magazijnen een burgerpak uitreiken, dan zou 't nog
beter zijn.)