566 -
ging en der middelen van verdediging verbonden (artikel 312, 342,
I Code I. C
In een der groote hoofdbeginselen bij rechterlijk onderzoek in straf
zaken komen de drie wetgevingen volkomen overeen. De Neder-
landsch-Iudische wetgever, bij artikel 374 (1) Wetboek van Strafvor
dering uitdrukkelijk voorschrijvende, dat geenerlei bewijsmiddel ter
veroordeeling verplichtend zijn zal, wanneer de rechter niet volkomen
van de schuld overtuigd is, stemt daarbij geheel in met dit gedeelte
van de aanspraak, welke volgens artikel 342, I Code I. C. het hoofd
der gezworenen tot hen moet richten, „La lol ne leur dit point
vous tiendrez pour vrai tout fait attesté par tel ou tel nombre de
témoins
Maar daarin verschilt het Fransche van het Nederlandsch-Indische
en Romeinsche recht, dat het de mogelijkheid eener veroordeeling
onderstelde, ofschoon de bewijzen voor de schuld voor geene rechts
kundige ontwikkeling vatbaar waren, maar toch genoegzaam om zijne
overtuiging te vestigenterwijl de Nederl.-Indische gelijk de Romeinsche
wetgever in dat geval de vrijspraak des verdachten verlangt, en om
die reden eenige stellige regelen aanwijst ter nadere bepaling wat
al of niet als bewijsmiddel in rechten aangemerkt, en waarop eene
veroordeeling mocht gebouwd worden.
Bij de Romeinen konden dit natuurlijk slechts bloote voorschriften
zijn, voor welker naleving hoegenaamd geen waarborg bestond, daar
de vonnissen geene redenen inhielden, waarop de uitspraak berustte.
De Nederlandsch-Indische wetgever heeft hierin trachten te voorzien
door eene gemotiveerde uitspraak te bevelen, waaruit blijken zoude,
of de rechter door wettige bewijsmiddelen, en door welke, de overtui
ging van schuld had bekomen; art. 174 W. v. Strafv.
De drie wetgevingen derhalve willen geene veroordeeling, dan op
's rechters overtuiging gegrond, al waren overigens de meest wettige
bewijsmiddelen voorhanden. De Romeinsche en Nederlandsche wetten
laten bovendien geene veroordeeling toe krachtens eene overtuiging,
(1) Art. 374: „Geenerlei bewijsmiddel zal ter veroordeeling van eenen beklaagde
verplichtend zijn, wanneer de rechter niet volkomen overtuigd is, dat deze het
misdrijf of de overtreding, hem ten laste gelegd, waarlijk heeft begaan of daaraan
medeplichtig is."