124 zijn, hunne officieren immer met „Mijnheer A of B'' aanspreken. Vraag echter dien officieren niet, of hun die netheid aanstaat, of zij op dat „Mijnheer!" erg gesteld zijn, want ook dat „Mijnheer!" heeft „iets griezeligsvoor hen, alsof het per se door eenige onaan gename woorden zoude moeten gevolgd worden. Ook die chefs zullen wel gehoorzaamd worden (hoe anders doch ware hoogachting draagt men hun niet toe. De minderen hebben geen hart voor hen cn het kan hun bijster- weinig schelen (mits zij slechts persoonlijk geen last van de spaanders hebben), of de zaak voor de chefs minder goed marcheert. Wij wenschen onze beschouwingen over kapitein Van Vie u t en 's opstel te besluiten met een verdiend compliment. Zeer vele zijner stellingen zijn niet te betwisten en verdienen alleszins behartiging. Hoe juist echter vele zijner denkbeelden ook mogen zijn, zulks neemt niet weg, dat het „frappez, frappez toujours" voor nuttig moet worden gehouden, zoolang verbetering op zich laat wachten. Volmaakt goed is het te releveeren dat de kapitein geen sergeant-majoors-dienst behoeft te doen en de luitenant niet de bezigheden van den sergeant of fourier behoort te verrichten dat de officier niet al te veel in de kazerne, vooral niet in de chambrée kome; (anders dan bij inspectiën, appèls en theorieën); dat de slechte reglementen zoo spoedig mogelijk belmoren vervangen te worden door goede, die kunnen geacht worden op de hoogte van den tijd te zijn dat de meerdere den mindere buiten noodzaak niet berispt, in het bijzijn van diens inferieurenenz., enz. Mochten onze beschouwingen andereu opwekken, gelijkelijk van hunne meening te doen blijken betreffende het hier besproken, hoogst gewichtig onderwerpdan wel mocht sommigen de lust bekruipen, om op de zwakke punten onze ualezing eens a faire te nemen, dan hebben

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1883 | | pagina 135