NOGMAALS IETS OYER REPETEER-GEWEREN. Een stuk, geschreven door den ITeer Jozé (jaargang 1883, N°. 4) naar aanleiding van ons, in dit Tijdschrift opgenomen, opstel „iiet vraagstuk der repeteer-geweren" (jaargang 1882, N°. 12), biedt ons de welkome gelegenheid aan, nog eens op hetzelfde onderwerp terug te komen, en te gelijker tijd een onnauwkeurigheid te her stellen. Wij zeggen er den TIeer J. onzen dank voor, dat hij ons, doorzijn stuk, op die onnauwkeurigheid opmerkzaam gemaakt heeft. Zij bevindt zich echter niet daar, waar genoemde Heer tracht aan te toonen, dat wij onjuistheden nederschreven. Naar onze meening moet thans de invoering van een repeteer geweer bij de Marine wel degelijk voorgegaan worden door, of gelijk- tjjdig plaats hebben met de invoering van een dergelijk wapen bij het Indische Leger. Het vraagstuk der repeteer-geweren staat in nauw verband met de quaestie welk kaliber het kleinste is, dat men voor oorlogsgebruik mag aannemen. Indien er bij de Marine een repeteer-geweer wordt ingevoerd, waaruit men de tegenwoordig in gebruik zijnde patroon kan verschieten, dan is een dergelijke ver betering der bewapening toch slechts „half werk"; en heeft de Zee macht een geweer met kleiner kaliber dan dat van het wapen bij het Indische Leger in gebruik, zoo vervalt de hoog noodige een heid an patroon bij deze beide onderdeelen onzer krijgsmacht. Weldra zullen aanzienlijke sommen besteed moeten worden, om het materieel en de artillerie der Koninklijke Nederlandsche Marine op de hoogte van onzen tijd te brengen. Volgens een be rekening van den Schout-bij-Nacht J. W. Binkes, Adjudant des Koniugs in buitengewonen dienst, voorkomende in zijn belangrijk werk „De Koninklijke Nederlandsche Marine. Eene studie over Vloot", zullen deze uitgaven ongeveer 33,500,000 gulden bedra- DE VERDEDIGING VAN NEDERLAND TE WATER EN DE INRICHTING DER

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1883 | | pagina 147