197
duiding van eenige bijzonderhedenlaat aan zuiverheid van taal te
wenschen over.
Bij 24 treft men aan een, in een Indisch kleed gestoken, model
Nederlandsche rapportkaart, waaromtrent het ons benieuwen zal,
welk brigadenummer de arglistige velddienstenaar aan het hoofd
daarvan zal invullen. De grootsche brigade-indeeling der expedition-
naire troepen, die in 1874 naar Atjeh togen, heeft blijkbaar hier
der Commissie voor de oogen gezweefd. Hetzelfde Europeesch-
klinkende woord, waarvan men weleer nimmer in het Indische
Leger hoorde gewagen, komt (zie o. a. 85, 41 en 53) nog herhaalde
malen op de volgende bladzijden van het nieuwe reglement voor.
Wat betreft de bij 26 gedane aanbeveling, om van ieder rapport,
dat een bevelhebber inzendt, een afschrift aan te houden, kan met
vrucht gebruik worden gemaakt van de in den boekhandel te ver
krijgen zoogenaamde kopieerboekjes, die geperforeerd wit papier be
vatten benevens een los blaadje geolied indigokleurig papier.
Schrijft men nu, na het geolied blaadje onder het bovenste blad
wit papier gelegd te hebben, op dit laatste, met een gewoon zwart
potlood, een order, rapport of iets dergelijks, dan zal eene zeer dui-
delijk-leesbare kopie van het geschrevene op het volgend blaadje te
vinden zijn.
Het slot van 26 verwijst naar 389, die echter in het reglement
niet voorkomt.
Het Tweede Hoofdstuk handelt over „de Marschen".
In 30 is letterlijk het Ne der la n ds c he voorschrift overgenomen,
aldus luidende:
„In oorlogstijd verrichten marcheerende troepen geene eerbewijzen.
„Ontmoet een marcheerende troep eenen officier, die hooger in rang
„is dan zijn commandant, zoo geeft deze laatste den militairen groet.
„Is die officier op eenigerlei wijze bevelhebber van de troepen, die
„de colonne uitmaken, dan maakt bedoelde commandant hem tevens
„rapport omtrent het doel van den marsch."
Wij zouden die paragraaf willen wijzigen in dien zin, dat deze
alinea gold tegenover iederen meerdere in rang. Zoo geschiedt het