279
bij zorgvuldige toepassing van al wat liooger werd besproken,
kan worden verwacht, dat wie in dien geest arbeidt ook niet anders
zal handelen.
Maar wij hopen en dit is hoofdzakelijk het doel geweest, waarmede
bovenstaande beschouwingen hier zijn nedergesteld dat het duidelijk
moge blijken, dat wij ons volstrekt niet kunnen vereenigen met het
door kapitein Van Vleuten kenbaar gemaakte oordeel van den
Directeur van den Spectateur Militairewaar deze zegt„Un officier
„qui ne fait son devoir que par la crainte d'etre puni, n'est pas un
„officier, mais un sous-officier déguisé." (1)
Tegen zulk een oordeel teekenen wij protest aan; want ook geen
onderofficier, neen, zelfs geen soldaat mag zijn plicht doen uit vrees
voor straf. Overbodig daarop nogmaals terug te komen; het is hier
boven omstandig genoeg uiteengezet. Maar, daar kapitein V a n
Vleuten zelf heeft gezegd, dat ook in de militaire cantine het
Indisch Militair Tijdschrift ter tafel ligt (2), zoo had m. i. het ge
releveerde oordeel door hem niet dan onder protest mogen zijn aange
voerd, opdat onze onderofficieren daaruit niet tot de overtuiging zou
den kunnen komen, dat er in he t Leger één officier wordt gevonden, die
gelooft, dat zij hun plicht vervullen uit vrees voor straf.
En bijaldien werkelijk het oordeel van den Directeur van den Spec
tateur Militaire als een in het F r a n s ch e leger heerschend oordeel mag
gelden, dan is het geen wonder, dat, waar zulk een oordeel kan bestaan,
geen tuchtgeen discipline heerscht, zooals kapitein Van Vleuten
zoo onbewimpeld op blz. 362, No. 4 van dezen jaargang, aangaande
het Fransche Leger verklaart; eene verklaring, die wij noch durven
bestrijden, noch verdedigen.
Wij hebben in het opstel van den kapitein Van Vleuten over
de krijgstucht zoovele ideeën gevonden, die met de onze volmaakt in
overeenstemming zijn, dat wij ons niet geroepen achten, die meeningen
te bestrijden, welke wij niet geheel zijn toegedaan. Maar wij hebben
on6 niet kunnen onthouden, opkomende voor de reputatie van onze
onderofficieren, bovenstaande beschouwingen over de vorming van den
(1) No. 4, blz. 365,jaarg'. 1888.
(2) No. 7, blz. 103, jaarg. 1882.