300
bezitten om goede schutters te zijn.
Zou dit aan hunne weinige ontwikkeling zijn toe te schrijven?
Onzes inziens, neen. Men kan uitstekend schutter zijn, zonder
het minste begrip te hebben van ballistiek; zelfs van de meest
elementaire beginselen.
Wij achten het niet kwaad, den soldaat, die er voor vatbaar is,
ei wat van te leeren. Maar het is geen vereischte, dat een schutter
b. v. begrijpt, waarom het projectiel het kleine doel treft als hij op
100, 200 en 250 passen respectievelijk 2| decimeter, 1 <- decimeter
onder of op het doel aanlegt. Het werktuigelijke weten is voldoende;
ontwikkeling in dat opzicht is goed, maar niet noodzakelijk.
In het algemeen vloeien de slechte uitkomsten niet voort uit
gebreken van de individuën.
De schietoefeningen missen de belangstelling en aanmoediging,
die tot de vorming van goede schutters noodig zijnja, in een
tropisch klimaat meer dan noodig.
Men is waarschijnlijk 'niet overtuigd van het groote gewicht om
goede schutters te vormen. Het weinige geld, dat men daarvoor
zou moeten overhebben, is niet te vinden; niettegenstaande het toch
ruimschoots zijne interesten zou opbrengen. Het is geen geld voor weel
de, dat we vragen, maar voor eene oefening, die de kracht en de
reputatie van het Leger kan verhoogen; eene reputatie, zoo nauw
verwant aan den roem van den Staat. Het is niet goed zich te
verbeelden, dat men in het belang van den Staat zuinig is, door zoo
min mogelijk voor het Leger uit te geven.
De Atjeh-oorlog zou zeker reeds lang geëindigd zijn en men
zou millioenen bespaard hebben, indien men vroeger een klein ge
deelte van die millioenen aan het Leger en zijne oefeningen had besteed.
Men behaalt geen prijs met een renpaard, dat men slecht heeft opgeleid,
aan hetwelk men niet meer dan het noodzakelijkste voedsel heeft gege
ven Men waagt alsdan, dat de beste jockey er den hals mee breekt. Die
jockey heet bij het Leger: reputatie; bij het Gouvernement: prestige.
Misschien zijn wij wat overdreven in onze overtuiging, dat goede
schutters van het hoogste belang zijn. Iedereen echter kan schieten:
de Atjehers minstens even hard als wij. De vijand gaat vooruit; wij
gaan achteruit. En, hoe meer men de schietoefeningen verwaarloost,