361
dan maken de inkomende en uitvallende lichtstralen met elkander een
tweemaal grooteren hoek dan dien der spiegels.
Zij E (fig. 4) de spiegel, waarop een lichtstraal AE invalt, dan
wordt deze teruggekaatst volgens EC, wanneer EF, de normaal en
CEF AEF is. Deze lichtstraal komt op den tweeden spiegel
C en wordt volgens CO teruggekaatst, wanneer CO de normaal op
het spiegelvlak en ECG GCO is.
De buitenhoek BOA van den driehoek ECO is volgens aanwij
zingen in de figuur
l BOA 2 a 2 b.
Ten opzichte van den driehoek CDE is
CEH 90° a
maar ook EDC -)- Z DCE, derhalve
90° -f a EDC -f 90° b.
of i EDC a b.
Dewijl echter BOA 2/ a-|~2/bis
dus 2 i EDC i BOA,
wat te bewijzen was.
Plaatst men dus in O (fig. 4) het oog en stelt AE een lichtstraal voor,
komende van een zeker voorwerp A, terwijl in de richting OB te
gelijk een ander voorwerp B wordt waargenomenm. a. w. valt het
dubbel teruggekaatste beeld van een voorwerp A samen met het
rechtstreeks waargenomen voorwerp B, dan is de hoek tusschen de
spiegels half zoo groot als die, waaronder men de beide voorwerpen ziet.
Komen dus twee terreinvoorwerpeu bij den hier besproken af
standsmeter in de zooeven genoemde conditie, dan ziet men bij den
kleinsten hoek der spiegels die voorwerpen onder een hoek van 2
X 45° 90° en bij den grootsten hoek der spiegels onder een hoek
van 2 X 48° 30' 97°; terwijl uit den aard der zaak mede alle
daartusschen gelegen hoeken kunnen voorkomen.
Ziet men nu op een terrein in O t (fig. 5) het dubbel teruggekaatste
beeld van een terreinvoorwerp A samenvallen met het voorwerp B, ter
wijl de spiegels een hoek van 45° met elkander maken, dan is derhalve
L AO,B 90°.
Kiest men vervolgens in de richting OjB een tweede standplaats