383
De Heer Rutgers van Rozenburg: Ik dank den Minister in de
eerste plaats voor zijn antwoord, en ten andere daarvoor, dat hij dit nog
heden heeft willen geven.
behalve rooskleurig wasmaar uit het laatste telegram van den Gouver
neur-Generaal, dat ik aan de Eerste Kamer heb medegedeeld, blijkt dat
die toestand sedert aanzienlijk is verbeterd.
Wat particuliere berichten hebben medegedeeld, is in zooverre waar,
dat Oleh-lch is aangevallen. Dit is den 3den Mei geschied, maar de
vijand is teruggejaagd met achterlating van 2 dooden, een geweer, een
zak Beaumontpatronen en een klewang. Men heeft hem ook verscheidene
gewonden zien medeslepen. Aan onze zijde werden 2 militairen en 2 lieden
van Toekoe Nek gekwetst. Intusschen is volgens een later telegram
Groot-Atjeh nagenoeg geheel van vijandelijke benden gezuiverd.
Gelijk ik zeide wijd ik mijne onverdeelde aandacht aan die hoogst
gewichtige zaak, om haar zoo mogelijk tot eene oplossing te brengen.
In verband daarmede heb ik den Gouverneur-Generaal per telegraaf
gevraagd, of hij nog dacht gebruik te maken van de machtiging om naar
Atjeh te gaan. Daarop ontving ik gisteren middag een telegram van
den volgenden inhoud
„Mijn voornemen is, zoo niets tusschenbeide treedt, in het begin van
Augustus naar Atjeh te gaan, ten einde in loco inkrimping onzer vesti
ging en vermindering der bezetting te bespreken."
Ik hoop met deze beantwoording der vragen aan de bedoeling van den
geachten interpellant voldaan te hebben.
Ik heb den Minister aangehoord met een gemengd gevoel van blijd
schap en van leedwezen.
Van blijdschap, omdat mij bleek, gelijk ik veronderstelde, dat de Minister
diligent is; èn omdat mij bleek dat mijne interpellatie geenszins overbodig
was, ja het nut kan gehad hebben te voorkomen, dat het land weder
gesteld werd voor een fait accompli; voor een maatregel, die staat ge
nomen te worden. Want, al is blijkens het gebeurde op 27 September
11. van de Kamer geen krachtige houding te verwachten, het land zal
zich nu kunnen doen hooren tegen of over een stap, die naar mijne over-
tuiging is van den noodlottigsten aard en behoort te worden belet.
De Minister heeft tal van feiten medegedeeld, die wij reeds kenden, en
die de treurigheid van den vredestoestand bewijzen. Het voorlaatste door
den Minister medegedeeld telegram was weder eenigszins rooskleurig; doch