541
genwoordig hoogst noodzakelijk en zal dus op eene andere wijze de
lust daartoe dienen te worden aangewakkerd.
Waarom houdt ook het Departement van Oorlog zich niet aan
de Algemeene Order?
Waar zijn de uitgeschrevene vragen?
Waar de antwoorden?
Waar zijn de namen van de auteurs vermeld?
Of kwamen er geene belangrijke vraagstukken voor? Er zijn
er in menigte, voor het Nederlandsch-Indische Leger van
het grootste belang, want wij zijn in vele opzichten bij andere legers
circa 30 jaren ten achter.
Studie gaat intusschen boven practijk.
Een bewijs hiervan is de Duitsch-Oostenrij ksche oorlog in
1866.
Treurig was de aanvoering van het Oostenrij ksche leger, waar
van bijna alle officieren oorlog hadden gevoerd; ver boven allen
lof verheven daarentegen de aanvoering der Duitsche troepen,
wier officieren nog nimmer te velde waren geweest.
De Fransche officieren zijn door ondervinding wijs geworden.
Toen Frankrijk in 1870 ernstig vernederd was, had het officierskorps
ondervonden, wat kennis in een leger vermag. Zelfs de hardste
schreeuwers en voorstanders van „terrein en omstandigheden" waren
overtuigd, dat men met niets meer toegerust dan zijne onderschei
dingsteekenen als officier, niet ver komt, vooral niet tegenover een
bekwamen vijand.
In sommige opzichten was daarbij het Fransche officierskorps
te vergelijken met het onze.
In Frankrijk was een groot deel der officieren overtuigd, dat
moed en op den vijand aaumarcheeren hoofdzaak waren. Zij beriepen
zich daartoe op de generaals tijdens Frankrijk's hoogste stand
punt van roem, republiek en eerste keizerrijk. Maar zelfs van de
ontwikkeling hunner eigen generaals wisten zij niets en zij vergisten
zich deerlijk, daar zelfs met het oog op den toenmaligen toestand
der krijgskunst in Frankrijk tal van buitengewoon bekwame
generaals waren: Lamarque, Pelet, Haxo, d'Hondelot,
Mo 1 itor, Bugeaud, Oudinot, de Cham bray en zoo vele an-