63 Overwegende, dat beklaagde heeft verklaard, dat hem van hetgeen hem bij klacht is ten laste gelegd niets bewust is, daar hij op Zondag, den 13l-n Augustus 11., zóó beschonken was geweest, dat hij niets van wat voorgevallen is zich heeft kunnen herinneren; dat' hij eerst den volgenden ochtend, toen de wachtmeester B. bij de arres tantenkamer kwam, van dezen vernam, wat den avond te voren gebeurd was, doch hij zich van hetgeen deze hem mededeelde hoegenaamd niets meer kon herinneren; Overwegende, dat uit de verklaringen van de beüedigde getuigen, den wachtmeester B. en den cavalerist M., in verband met de opgave door beklaagde gedaan, hot wettig en overtuigend bewijs is geleverd, dat beklaagde op Zondag, den 13en Augustus 11., ongeveer negen uur, beschonken zijnde, den wachtmeester B., zijn superieur in rang, bij de keel gegrepen en tegen den muur geduwd heeft; Overwegende, dat dit feit niet anders gequalificeerd kan worden dan als: feitelijke insubordinatievoorzien bij art. 100 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande; Overwegende, dat de beweerde vrijwillige dronkenschap van den cavalerist G., volgens art. 16 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, niet als verzachtende omstandigheid mag aan- genomen worden; Overwegende, dat de Krijgsraad niet kan instemmen met het betoog van den Auditeur-Militair, dat in die dronkenschap de ontoereken baarheid van het gepleegd misdrijf zou gevonden mogen worden, in verband met het gebrek aan opzet; Overwegende, dat wel is waar de duisternis den cavalerist G. kan belet hebben, om den persoon van den wachtmeester B. te herkennen, doch dat deze gekleed was in uniform met distinctief, zoodat niet als mogelijk kan aangenomen worden, dat G. in de meening ver keerde, een ongegradueerde voor zich te hebben, hetgeen trouwens ook niet door hem beweerd wordt; Overwegende, dat, al had hij niet het bepaald opzet, om een meerdere in rang aan te randen, hij toch zeer goed kon en moest weten, dat hij, in den corridor der kazerne iemand aanrandende, de kans liep, de hand aan een meerdere in rang te slaan; Overwegende, dat het beweerde gebrek aan opzet en de duisternis,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1883 | | pagina 74