105 tot het korps officieren der Intendance behooren, kunnen met to meer vrijheid wijzen op Brutus' dwalingen. Dat de kleeding van den Indischen soldaat „even ondoelmatig' als af schuwelijk" is, zal door niemand worden tegengesproken. Honderde malen is daarop reeds gewezen, maar nog steeds blijft men aan 't overwegen. De aspirant-officieren, over wie we hiervoren spraken, zullen in 1884 weder „prijken" met die fraaie, blauwe, handen, hals, handschoenen en witte pantalon besmettende tenuejas; ze zullen, niettegenstaande men hen overigens als een soort van cadetten behandelt, in niets te onderscheiden zijn van den gewonen soldaat. Het onlangs verschenen Koloniaal Vers lag geeft intusschen niet veel hoop, dat in dien toestand spoedig verbetering zal komen. Daar toch leest men „Omtrent de vraag, of ook de vorm der militaire kleeding moet ge wijzigd worden en casu quo in welken zin, zal waarschijnlijk nog in dit „jaar eene beslissing kunnen worden genomen, wanneer men er althans „in slaagt, om eene bevredigende oplossing te vinden voor het sedert 1853 „aanhangige vraagstuk van de hoofdbedekking. „Voor de beenbekleeding der militairen is, na veel vruchteloos zoeken, „thans naar men hopen mag eene stof gevonden, die niet de gebreken heeft „van het blauwe katoen, dat zoo sterk afgeeft en verkleurt. De bedoelde stof is van donker-grijs vlas geweven en wordt niet kunstmatig gekleurd, „daar de natuurlijke kleur zeer voldoende is. Van deze stof wordt eer- „lang eene bekwame hoeveelheid naar Indië gezonden ter beproeving." Voor ieder, die deze aanhaling, uit een officieel stuk met aandacht leest en daarbij rekening houdt met de ondervinding, is het duidelijk, dat men zich niet met de hoop op eene spoedige beslissing mag vleien. Dat „waarschijnlijk", dat „wanneer men er althans in slaagt" en dat „naar men hopen mag" zijn op zich zelve reeds voldoende, om niet al te op timistisch gestemd te worden. Bovendien: wanneer men er reeds dertig jaren over „gepiekerd" heeft, om „eene bevredigende oplossing te vinden" aangaande het „vraagstuk van de hoofdbedekking", dan is het niet waar schijnlijk, dat men nu juist precies het 31ste jaar tot die oplossing zal geraken; tenzij deze of de volgende Minister den knoop doorhakt en al ware het ook zonder verafgaande proef en dus alléén op grond van de ondervinding, in Hngelsch-Indië opgedaan aan Z. M. den Koning voor stelde, dat hoofddeksel ook bij het Nederlandsch-Indische Leger in te voeren zij het dan ook met geringe wijziging. Intusschen blijkt ook uit dit Koloniaal Verslaten de vorige Verslagen, dat reeds vele jaren geleden door het Legerbestuur voorstellen zijn gedaan

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 116