106
tot verbetering der Indische uniformen. Gebrek aan overeenstemming
tusschen Indië en Isederland schijnt echter eene goede oplossing van
dit vraagstuk steeds in den weg te hebben gestaan.
In 1882 werd een nieuw en volledig voorstel ingediend, waarin zooveel
mogelijk rekening werd gehouden met de wenschen van het Opperbestuur.
Dat voorstel bevatte in hoofdzaak de invoering van klein- en groot-tenue-
jassen van wollen stof, helmhoeden, lichte kwartiermutsen, slobkousen voor
de troepen te voet, en verbetering van de uniform der officieren, aspirant
officieren en leerlingen van de Militaire School.
Ten onrechte vermeent Brutus (bladz. 21), dat den Chef der Militaire
Administratie in zake de tenue-modellen enz. de eerste stem is gelaten.
Geen wijziging toch in de kleeding en uitrusting wordt in overweging ge
nomen, dan op het initiatief of na verkregen machtiging van den Com
mandant van het Leger. De in te voeren of te wijzigen uitrustingstukken
worden eerst bij den troep beproefdde compagnies-, korps- en gewes
telijke commandanten brengen daarover advies uit en stellen, desverkie-
zende, iets anders voor.
De Legercommandant beslist persoonlijk op die rapporten. De Inten
dance heeft hierbij dus geen andere rol, dan te adviseeren nopens de
kosten, de hoedanigheid der stoffen, de mogelijkheid om daarvan steeds
voldoenden voorraad te erlangen, de hulpmiddelen en werkkrachten, waar
over in 's Lands werkplaatsen in Indië of in de particuliere industrie kan
worden beschikt. Zij blijft dus geheel binnen hare bevoegdheid.
Worden b. v. kleeding- of uitrustingstukken gewenscht, die óf op zich
zelve te kostbaar, óf te duur zijn in verhouding tot de hoedanigheid,
dan wel niet lang bewaard, slecht getransporteerd of moeilijk bearbeid
kunnen worden, dan is het haar plicht, daarop te wijzen, en zoo noodig
iets anders aan te bevelen, dat aan de gestelde eischen voldoet. "Verder
mag ze niet gaan en doet het dan ook niet.
Brutus klaagt voorts over het onvoldoende der onderkleeding van den
soldaat. Ook dit komt ons onjuist voor.
Hij zelf noemt hierbij het woord „voldoende" zeer relatief.
Het is dan ook zóó, en daarom zijn de meeningen betreffende de hoeveel
heid der aan den soldaat te verstrekken ldeedingstuk ken zoo uiteenloo
pend. Wat voor een officier, of burger van goeden huize, onvoldoende
zou heeten, is zulks niet altijd voor de mindere militairen (Europeanen en
Inlanders), waarvan de meesten vóór hunne indiensttreding niet zooveel
ondergoed bezaten als hun volgens de militaire tarieven van 's Landswege