185 vrede waande, overrompeld en omsingeld door eenen overmachtigen vijand, die alle gebouwen van het kampement reeds in brand had gestoken. De commandant, soldaten, vrouwen en kinderen hadden slechts den tijd zich in allerijl te redden in het reduit, waarin tevens het buskruitmagazijn was gelegen. Daar was echter niets aanwezig, om zich te voeden of den dorst te lesschen, niet het minste dak, om zieken en gewonden tegen de verschroeiende zonnestralen te beschutten. In dien toestand wordt de wanhopige strijd vier lange dagen en bange nachten volgehouden. Inmiddels zijn reeds velen gewond, hebben enkele Inlandsche soldaten heimelijk het benarde fort verlaten en komt de moordzieke, steeds talrijker geworden vijand meer nabij het reduit opdringen. Weldra zal alle tegenweer onmogelijk zijn, en nu blijft Banzer niets anders over, dan gehoor te geven aan den algemeenen wensch der overgeblevenen, om den post te verlaten en troepsgewijze te trachten door de wildernis een heenkomen te zoeken (1). Drie zwaar gekwetstenzelf beseffend dat ze niet medegenomen kunnen worden, blijven op hun verzoek achter (2), om na den aftocht der anderen, en zoodra de vijand komt binnenstormen, den brand in het kruit te steken en zoo die woeste benden nog voor haar verraad te doen boeten. Het oogenblik van scheiden is daar, de stille laatste handdruk wordt in het donker nachtelijk uur gewisseld en weldra zijn ze alléén! Alléén met hunnen somberen plicht, het beeld van den na derenden dood, alléén met hunne smart, ook hier hunne laatste en trouwste vriendin; alléén met hunne eer, ook nu hun eenigste goed, hun eenige en laatste maar ook hun grootste troost. Nauw zijn l'/2 uur verstreken sedert hunne makkers den aftocht ondernamen, of een donderende slag verbreekt de plechtige stilte van den aanbrekeuden dageraad, weergalmt door berg en dal, door woud en wildernis, als eene indrukwekkende hulde aan drie brave soldaten. (1) Verscheidenen hunner, door den vijand ontdekt, werden door dezen afgemaakt. (2) Behalve Banzer (een Hagenaar van geboorte) was er nog één officier, de betaal meester Keppel, die met den aanvoerder het fort verliet. Pas van eene zware ziekte hersteld, begaven Keppel op dien moeilijken tocht door de wildernis weldra de krach ten. Aan medevoeren viel ook nu niet te denken; ook hij verzocht, zijnen makkers, hem achter te laten. Het kon niet anders. En ook hij wacht in die vreeselijke eenzaam heid gelaten af, dat de dood hem van zijn lijden zal verlossen. Maar welk een dood!

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 196