- 198
Gij bij do uitvoering van Uw plan te kampen hadt en die ik hier-
voren nog slechts gedeeltelijk heb geschetst.
Het eenige wat ik tot dusver daarover in dagbladen heb aange
troffen, was eene gunstige beoordeeling van het doek als schilder stuk
en het schrijven, gedagteekend 2 Juni 1883 (1), van een lid dei-
Tweede Kamer, waarin deze een welgemeenden dank bracht voor U
allen en eene hulde aan ons Oostersch Leger; eene hulde, waarvoor
het hem ik meen een oud vlootvoogd gewis even dankbaar is
geweest als voor het vele, dat hij voor dat Leger heeft gedaan. Liever
zou ik hot woord aan anderen hebben gegund, doch nu het stilzwijgen
niet verbroken werd, en mij door Uw geschenk onverwacht en on
gezocht de gelegenheid daartoe werd aangeboden, heb ik ook zonder
schroom gesproken, en moet mij bovendien nog eene min of meer
moeilijke bekentenis van 't hart.
Het leger in 't algemeen heeft niet alleen bij ons, maar bijna in
alle landen, dikwijls minder sympathieke gevoelens voor den han
delsstand.
Elders mogen die gevoelens het gevolg zijn van nog zekeren be-
staanden kastengeest, bij ons, waar die kastengeest gelukkig zeld
zaam wordt aangetroffen, geloof ik dat zij meer zijn toe te schrijven
aan den zeer uiteenloopenden werkkring van den soldaat en den
koopman, en tevens aan de meening, hetzij dan ten onrechte of
terecht, dat de laatste, doorgaans onbekend met de ware en dringende
behoeften des legers, deze öf niet wil erkennen, of tracht te beknib
belen. Het is alweder het gevolg van een zuinigheidsbegrip, dat
in den handelaar niet te misprijzen is, doch toegepast in het leger
maar al te dikwjjls de grootste rampen ten gevolge heeft gehad en
tot schade voor den handel heeft geleid. Ik zal hier niet in be
schouwing treden, of dergelijke opvattingen al dan niet juist zijn,
maar slechts in herinnering brengen wat een onzer groote voorzaten,
die zoowel als koopman, als opperlandvoogd, als veldheer en als
vlootvoogd heeft uitgeblonken, wat de groote Jan Pie ter sz. Goen,
toen hij nog directeur-generaal van den handel in Indië was, op 27
December 1614, schreef aan de Bewindhebbers der toenmalige O. I.
Compagnie. In dien brief lezen wij o. a.
(1) Zie Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage van 5 Juni 1888,