196 dat men elkander nog niet genoeg heeft leeren kennen en waar- deeren - langzamerhand te doen verdwijnendat de mogelijkheid bestaat om handelsstand en leger door hechte, doch geen knellende banden aan elkander te verbinden. Wanneer wij toch in Neerlands eerste koopstad door U en door zooveel andere aanzienlijke handelaren, op zulk een welsprekende wijze sympathie zien betoonen voor luisterrijke wapenfeiten, geen kosten daarvoor zien sparen en geen bezwaren zien tellen, om één dier feiten aan de vergetelheid te ontrukken en daardoor het Leger aan gene zijde van den evenaar bij het eigen volk te populariseeren wanneer wij in diezelfde hoofdstad, nog slechts een tweetal jaren geleden, door U en door zooveel andere voorname kooplieden ware krijgsdeugd hebben zien eeren en huldigen, wanneer wij dit alles zien en weten, dan kan het niet anders, of zoodoende moeten gaandeweg die vooroordeelen verdwijnen, waarop ik hiervoren heb gedoelddan kan het niet anders, of gevoelens van sympathie moeten daarvoor in de plaats treden. In deze mijne beschouwing heb ik U meermalen aangetoond, hoe groot en schril de contrasten zijnhoe vooral het N. I. Leger dat telkens ondervond. Gij en zooveel anderen in de oude Amstelstad hebt dit nog eens duidelijk in het licht gesteld. Toen nog geen jaar geleden van Noord-Sumatra voortdurend de ongunstigste berichten betreffende den werkelijk bestaandendoch door de Regeering ontkenden toestand tot ons kwamen, werd menige waarschuwende stem, menige nood- en wanhoopskreet in ons vader land gehoord. In het belang van ons Oostersch Leger, in het belang van de humaniteit, in het belang van ons gezag, in het belang van onze koloniën, in het belang van Neerlands waardigheid vooralvroeg men, dat in Atjeh een einde zou gemaakt worden aan een on wa ren, walgelijken vredestoestand. Men vroeg slechts dat de waarheid, de oorlogstoestand (1) erkend en daarmede de maatregelen zouden genomen worden, die in zulk een toestand passen de éénig mogelijke zijn. Dat vragen gaf aanleiding, dat wij toen een bedroevend feit hebben zien gebeuren. Immers die pogingen, waarmede slechts de (1) De jongste troonrede heeft dien toestand eindelijk erkend. Nu moeten wij dus afwachten, welke maatregelen in verband daarmede zullen genomen worden.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 207