- 198
En ofschoon ai m in geldis het bedelenonder welken vorm ook
aan de officieren van ons Oostersch Leger nog even onbekend als
aan onze kameraden in het Moederland (1).
schetsen. Daarin kan men tevens ontwaren, hoe zij wenschten naar eene bestendi
ging van den vroegeren, toen reeds ingetreden vredestoestand. Medio 1879 doorkruiste
ik op een pleizierreisje geheel Groot-Atjeh, dat toen door onze uiterste grensposten in
het N.Z.O. en W. was omsloten, zonder toen één vijand gezien, één schot te hebben
gehoord, behalve in de XXVI Moekims, waar onze troepen destijds pas waren binnen
gedrongen. Veel sprak ik natuurlijk met de officieren" over den toen bestaanden
gunstigen toestand, verkregen na zooveel strijdens en inspanning, waaraan de officie
ren en soldaten altijd het bloedige en grootste aandeel hebben te dragen; iets wat
velen onzer staatslieden moeilijk schijnen te kunnen begrijpen. En zoo was het bij
een dier te Indrapoerie gevoerde gesprekken, dat een hoofdofficier mij o. a. zeide:
„Ik ben niet rijk, maar van het weinige dat ik bezit geef ik toch gaarne 500, in
dien we in Atjeh aan het einde zijn, zooals zich nu laat aanzien."
Het is één staaltje uit vele; die hoofdofficier is nog in leven en zal zich dit ver
moedelijk wel herinneren. Dank zij echter een sluwe en eerlijke politiek, werd
aan zijn wensch en aan dien van zoovelen de bodem ingeslagen.
(1) Vragen is voor vele menschen dikwerf uiterst moeilijk. Sommigen zelfs kun
nen er onmogelijk toe besluiten, niet om eene gunst, maar eenvoudig om iets te
vragen, ten volle verdiend door eigen dadenten koste dikwerf van hun bloed, een
kleinood dat hun door willekeur, in strijd met de wetwordt onthouden. Zoo is o.
a. de kapitein G. C. E. Van Daalen herhaaldelijk aangespoord om het hem onrecht
matig onthouden Ridderkruis der Militaire Willemsorde te eischen op grond der wet
van 30 April 1815, N°. 5; een recht, hem bij diezelfde wet toegekend. Zijn militaire
trots weerhield hem, zich tot vragen te vernederen van iets, wat hij meer dan elk
ander door moedbeleid en trouw aan het Oranjevaandel had verdiend. Vermoedelijk
wilde hij zich niet nogmaals blootstellen aan eene daad van willekeur. Zóó afkeerig
zijn sommige N. I. officieren zelfs, om een hun toekomend goed, een dierbaarst klein
ood te vragen. En dan zouden ze bedelen om geld!
Zelfs al mocht de gedachte bij hen opkomen om iets geldswaardigs te vragen,
waarop zij ook recht hadden, de voorbeelden waren immers daar om zich er aan te
spiegelenhoever de schrielheid der Regeering voor het leger gaan kan. Zoo ge
schiedde het, om slechts één frappant voorbeeld aan te voeren, dat de overste Ver
meulen Krieger, na zijn meesterlijken hiervoren aangehaalden terugtochthet voorstel
deed, om aan de manschappen eene extra-verstrekking van kleeding te geven en aan
de officieren eene schadeloosstelling in geld voor hunne, verloren paarden en bagage
De manschappen kregen wat de aanvoerder voor lien had gevraagd. „Maar de officie
er en. moesten eerst gespecificeerde opgaven doen van de verloren goederen, dan nog
„eerbiedig requestreerenbekennen dat zij arm waren, verzekeren dat zij het noo-
„dig hadden, om ten slotteniets te ontvangen." Vermeulen Krieger, de rid
derlijke officier „walgde van die schrielheid, van dergelijke handeling van een gou
vernement, dat zijn trouwe dienaren als huurlingen bejegende," Zoo wordt ons