DE ATJEH-QUAESTIE IN HET INDISCH GENOOTSCHAP (1).
Op den 7don November 1883 hield het Indisch Genootschap te
's Gravenhage eene vergadering, welke was gewijd aan de bespreking
van de Atjeh-quaestie. Yooral de Heer E. B. Kielstra, majoor
der genie van het Indische Leger, voerde het woord.
Yolgens hem was de oorlog met het rijk van Atjeh onvermijde
lijk, tenzij ware gebruik gemaakt van het argument „irresistible." („Yan
de zware cavalerie van St. George", zouden de Engelschen zeggen.)
„Onvermijdelijk
"Waarom? wanneer men den oorlog niet gewild had. De Heer
K. is den brief van Multatuli bij den aanvang van het zittingjaar
der Staten-Generaal van 1872 toch niet vergeten? Werd niet reeds
in het Koloniaal Verslag van dat jaar gezegd, dat het Gouvernement
uoor het zoogenaamde Sumatra-tractaat in de gelegenheid was gesteld,
aan zijn gezag op Sumatra grootere vastheid te geven en met meer
klem na te leven de in 1824 aanvaarde verplichting, om te zorgen
voor de veiligheid van handel en scheepvaart langs de kust van
Noordelijk Sumatra? "Was die veiligheid in de laatste jaren zóó
bedreigd, dat oorlog moest gevoerd worden, om haar te verkrijgen?
Begon men na het sluiten van gezegd tractaat niet dadelijk met het
maken van zoogenaamde verkenningstochten, waaraan vroeger maar
zeer zelden was gedacht? Was toen voor hem, die, zooals Multa-
cxDO§§CXX>
(1) Bijna op 't oogenblik dat dit opstel ter perse zou gaan, ontving ik De Indische
Gids van December jl., waarin de voordracht van den Heer Kielstra in haar geheel
is medegedeeld. Yoorts werd mij door de Redactie van het I. M. T. toegezonden de
door haar van den Heer K. ontvangen overdruk van die voordracht en van het ove
rigens te dier zake op den 7den November jl. in het Indisch Genootschap verhandelde.
Eenige aanteekeningen, welke van een en ander het gevolg zijn, worden bij wijze
van Naschrift aan dit opstel toegevoegd. N.