230 1874, die ons volstrekt niet bond, en die bovendien gevolgd was door de proclamatie van 23 April van dat jaar. Mag ik liet verslag in den Java-Bode gelooven, dan beeft de Heer K. gezegd, dat het voorstel van Habib Abdul Rachman, om Toeankoe Daoed tot sultan te verheffen en den Habib tot regent te benoemen, wel de overweging waard ware geweest. Met het laatste ben ik het volkomen eens, en daarom schreef ik in de Nieuwe Rot- terdamsche Courant van 10 Mei 1877, onder het opschrift: „Atjeh en de oud-minister Van Goltsteiu" „En toch wie weet? „Wanneer toen eens 175000 waren gewaagd. Tegenover de „schatten, die Atjeh later gekost heeft., zou die som al zeer weinig „beteekend hebbeu." Helaas! Er was toen reeds zooveel gesproken en geschreven over de rijksdaal ders van den generaal Van S wie ten en over het gemak, waarmede Atjeh met geweld kon worden ten onder gebracht, dat de Regeering wel moest terugdeinzen voor het aanwenden van het argument „irresisti ble." Dat zij daarvoor werkelijk terugdeinsde, blijkt uit het voorkomende op bladz. 7 van het Koloniaal Verslag van 1875. (1) Dat zij boven dien geene waarde hechtte aan den invloed van den Habib, blijkt mede (1) In het verslag van 1874 wordt, naar aanleiding der meening van den Maharadja van Djohor, dat van den Habib wel partij zou kunnen worden getrokken, gezegd, dat betwijfeld werd of deze na het mislukken zijner kostbare zending in Atjeh nog eenigen invloed zou kunnen doen gelden. In het verslag van 1875 wordt van Habib Abdul Rachman gesproken als van iemand, die door tusschenkomst van den Heer Roura pogingen had aangewend om naar Atjeh te gaan, ten einde zijn in vloed aan te wenden om den oorlog te beeindigen, maar met wien de Regeering zich niet inliet, daar liij bekend stond als een geslepen intrigant, wiens be doelingen, zoowel met het oog op zijne antecedenten, als wegens de dubbelzinnige houding, waarop hij nog voortdurend betrapt werd, zeer verdacht moesten voorko men, en die de rol van bemiddelaar scheen te willen spelen, daar waar van niets anders meer sprake kon zijn dan van eene volledige onderwerping, waaraan de gedachte aan de vrienden (zijne vrienden?) te Atjeli nog geheel vreemd was. Met geen woord wordt daar gewaagd van eene onderhandeling met den Habib, wel dat men zich niet met hem inlieten, in eene noot, dat men geene termen meer vond tot het sluiten van een tractaat met de hoofden door tusschenkomst van den raad van achten te Penang. Overigens was het opdragen van het sultanaat aan een Atjehsch hoofd, onder onze suzereiniteit, geheel iets anders als het sluiten van een trac taat.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 241