307
lieverlede ontaarden en de titularis, in stede van een gegoed, be-
trekkelijk-rijk onderofficier, een zeer arme luitenant zijn.
Met wie dan wel, kan men ons vragen, zal de onderluitenant bui
ten dienst mogen omgaan
Niet alleen met zijn collega's bij de andere compagnieën van het
zelfde garnizoen, maar ook, si besoin il y en a, mot den tegenwoor-
digen adjudant-onderofficier van het bataljon, welke laatste onderoffi
cier in dit opzicht het thans vrij wat onaangenamer heeft, dewijl
hij, buiten de hoofdplaatsen, gewoonlijk geen enkel collega in het
garnizoen aantreft.
Thans blijft nog over, met een enkel woord te spreken over de
wijze van overgang van den ouden tot den nieuwen toestand.
De Heer De Meester laat dit gedeelte van zijn onderwerp on
aangeroerd.
Toen in het jaar 1839 Koning Willem I er eindelijk toe te be
wegen waszich in den veranderden politieken toestand der voor
malige Zuid-Nederlandsche provinciën te schikken, moest de ten deele
op voet van oorlog verbleven krijgsmacht aanzienlijk verminderd
en tal van officiersplaatsen opgeheven worden.
Men benoemde toen eenvoudig geen officieren meer, voor zoover
zij n. 1. niet van de Koninklijke Militaire Academie kwamen, waar
door jongelieden, die bereids een voldoend officiersexameu achter
den rug hadden, zeven jaren lang op hunne benoeming tot 2den
Luitenant hebben moeten wachten.
De in het jaar 1839 geëxamineerde onderofficieren droegen eerst
den 6en Juli 1846 de epaulet.
Zulk een harde maatregel voor de thans op de Militaire School te
Moester-Cornelis vertoevende onderofficieren zou niet aan te be
velen en bovendien geheel onnoodig zijn.
Door toch een weinig met de detacheering van Nederlandsche of
ficieren herwaarts te remmen en de Koninklijke Militaire Academie,
voor wat de Infanterie-cadets betreft, gedurende enkele jaren „half
speed" te doen werken, [hoe groot voorstander wij anders van eene
militair-academische opleiding zijn] zou de geheele reorganisatie,