344
blad de Locomotief verschenen achtereenvolgens een aantal artikelenalle
ingezondenwier schrijvers zich ten doel stelden, den bestaanden toestand
af te keuren of te verdedigen, dan wel uit de geldende wetten te ver
klaren en toe te lichten. De redactie van dat dagblad mengde zich
op gezette tijden in het gevoerd debat, dat het evenwel, toen het zich in
de „onvruchtbare regionen der polemiek" dreigde te verliezengeraden
oordeelde te sluiten.
Het komt mij voor, dat dit debat genoeg belangrijks heeft opgeleverd,
om er voor eenzij het engerendan toch in ieder geval beter bevoegden
kring van lezers, dan waarop een gewoon dagblad rekenen mag, nogmaals
de aandacht op te vestigen en er eenige beschouwingen aan vast te knoopen.
Vooraf echter een woord aangaande de omstandigheden, die tot den
gevoerden pennestrijd aanleiding gaven.
In de maand October jl. stond een te Semarang in garnizoen zijnd
Boegineesch soldaat voor den politierechter te recht. Hij werd veroordeeld
tot de straf van ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost
zonder loon.
Het ongelukkig toeval wildedat deze persoon bij zijn landgenooten in
een reuk van heiligheid stond en bij hun godsdienstige plechtigheden als
priester placht op te treden.
Dit zal wel hebben medegewerkt, den veroordeelde in de oogen zijner
wapenbroeders voor een martelaar te doen doorgaan. (1) In ieder geval
wekte zijne veroordeeling bij de Boegineesche compagnie groote ontevre
denheid. Het gerucht liep zelfs, dat een plan gevormd was, den gestraf
te, zoo hij tot het doen van werk „aan den weg" verplicht werd, des
noods gewelddadig te ontzetten.
(1) Dit punt vereischt opheldering.
De Boegineesche fuselier, waarvan melding wordt gemaakt, was gestraft wegens
amfioen-doliet, volgens het sedert 1874 gearresteerde amfioenpacht-reglement, dat,
hoewel het voor den militair slechts een meer intieme regeling van het bij art. 13
C. W. gehuldigde beginsel is, vóór de uitgifte der A. O. No. 13 van 1883, waarbij
No. 11 Van 1857 komt te vervallen, zeer zeker inbreuk maakte op de bij sententie
van 5 September 1850 door het H. M. G. geuite gevoelens.
Daar echter de bij dit amfioenpacht-reglement vastgestelde straffen, naar het schijnt,
tot op clit tijdstip ter plaatse niet waren toegepast (o. a. bij den Boeg. korporaal La-
borra, die ter zake tot 15 boete werd veroordeeld), schreven de alles behalve rechts
geleerde Boegineezen de veroordeeling ten onrechte toe aan de hun eergevoel, als
orang companie, krenkende nieuwe strafregeling, waarbij, in stede van de vroegere
detentie, dwangarbeid op sommige veel voorkomende misdrijven gesteld en geen daar
mede gepaard gaande vervallenverklaring meer uitgesproken werd.
Het was bier dus niet te doen om den persoon, maar om de zaak, S. E. F.