349
verhandeling (Locomotief van 24 en 25 October), getiteld: „Een militair
wanbegrip" en in haar geheel ongeveer vijf kolommen druks beslaande,
zette hij zijn denkbeelden uiteen. Allereerst wees hijwat ook Judex
Civilis gedaan hadop de omstandigheiddat het Kon. besluit, opgenomen
in Stbl. 1883, dSTo. 54, de bevoegdheid van den militairen rechter ongerept
heeft gelaten en dat op den algemeenen regeldat militairen voor dezen
te recht stonden, slechts enkele uitzonderingen voorkomen. Behalve de
door Judex Civilis aangehaalde (art. 13 al. 2 en 14 C. W. L.) noemde
hij ook nog „het geval van zeeroof, die uitsluitend door den burgerlijken
rechter wordt berecht."
Doch zoo doet Judex Militaris verder opmerken, Koelo Sampejan schijnt
zelfs bezwaar te makendat de Inlandsche militairenwaar zij zich aan
een comnmn delict hebben schuldig gemaakt, moeten gestraft worden
naar de bepalingen van het gemeene recht.
„Dit bezwaar is ten eenenmale ongegrond. De militair moge in een
afzonderlijken stand zijn overgegaan hij moge bijzondere rechten verkre
gen nieuwe verplichtingen op zich genomen hebbenliij zal vóór alles
burger blijven en als zoodanig zijn rechten en verplichtingen tegenover
de groote burgermaatschappij moeten behoudenhij wordt derhalve ook
als militair door de regelen van het gemeene strafrecht beheerschtoveral
waar de bepalingen van het militair rechtdat van nature exceptioneel
is ophouden. Naast het algemeene strafrecht moet men niet meer bij
zonder (militair) recht plaatsen dan strikt genomen noodzakelijk is."
Deze stellingen licht de schrijver toe met verwijzingen naar den Bel
gischen Code Pénal Militaire, die instede van 214 slechts 62 artikelen
bevat; naar het „exposé des motifs", bij dat wetboek belioorende; naar
dc bekende werken over het militaire recht van mrs. Pols en Yan der
Hoeven en eindelijk naar eene rodevoering van den eersten luitenant der
Infanterie aan de militaire academie, G. J. W. Koolemans Beijnen.
„Wanneer dan", zoo leidt Judex Militaris uit de beschouwingen, in
deze geschriften vervat, af „wanneer dan de militair in de eerste plaats
staatsburgeren het militaire recht van nature exceptioneel is, dan volgt
logisch consequent uit al de door ons ontwikkelde grondendat recht
en billijkheid medebrengen dat, wanneer een Inlandsch militair een com-
mun delict pleegt, bijv. diefstalhij ook conform de bestaande bepalingen
van het gemeene recht door den krijgsraad wordt gestraft met dwangar
beid buiten den ketting."
Na deze algemeene bespiegelingen vestigt Judex Militaris meer in het
bijzonder het oog op den toestand der militaire gestraften. Hij acht het
23