360 wordt teruggebracht tot het verrichten van arbeid intra muros zal wel kinderspel zijn, vergeleken bij hetgeen van een gedetineerde, ja zelf van een in „de tweede klasse" geplaatste, met onverbiddelijke strengheid ge vorderd wordt. De vraag is of de ontevredenheid der Boegineezen, of van hen die hun partij namen, ook in een ander opzicht gegrond was. Of de schuld van alles ten rechte werd geworpen op Staatsblad 1883, N°. 54, en of de ver oordeeling van hun wapenbroeders tot de in hun oog smadelijke straf, voor de invoering van die nieuwe bepalingen niet had moeten plaats vinden. Gelijk reeds werd opgemerkt moest ook vóór 1 Maart 1883 een militair, die een overtreding 's lands lasten, middelen en impositiën te water en te lande betreffende" pleegde, terechtstaan voor den burgerlijken rechter. In het geval, dat zich te Semarang voordeed, gold het eene overtreding van het opiumpachtreglement. Deze viel dus zeer zeker in de categorie van art. 13 al. 2 C. W. L. en de burgerlijke in casu de politierechter, want het was een geringe overtreding voor de eerste maal gepleegd, was dus ook voor de invoering der nieuwe bepalingen de bevoegde geweest. Doch zou vóór 1 Maart 1883 op dien rechter óók de verplichting ge rust hebben, de straf van ten arbeidstelling aan de publieke werken tegen den militairen overtreder uit te spreken? Mij dunkt van neen. De woorden van het Koninklijk besluit van 6 September 1856 waren algemeen; de bevoegdheid om een inlandsch militair wegens een burgerlijk misdrijf tot detentie te veroordeelen, werd daarbij niet uitsluitend toegekend aan den militairen rechter en hieruit valt geene andere gevolgtrekking te ma- keu dan deze, dat iederen rechter, geroepen over inlandsche militairen recht te spreken, die bevoegdheid toekwam. Echter hing het geheel van den rechter af, of hij van die bevoegdheid al dan niet wonschte gebruik te maken en, daar de burgerlijke rechter niet zooals de militaire, wanneer de aard der straf zulks in zijn oogen medebracht, den militair vervallen moest verklaren van den stand, dien hij bekleedde, zou voor hem meer malen het motief ontbreken, van zijn bevoegdheid gebruik te maken. In ieder geval echter is, door de intrekking van het Koninklijk besluit van 1856, de toestand der inlandsche militairen, beschouwd van het standpunt der te Semarang in garnizoen zijnde Boegineezen, mincler iven- sclielijk geworden. Wat vroeger een nog te vermijden mogelijkheid was eene veroordeeling tot ten arbeidstelling wegens overtreding der fiscale wet is thans noodzakelijk geworden. (1) (1) Hiertegen kan niet worden aangevoerd, dat het besluit van 1856 spreekt van vmdrijoen en het niet nakomen der bepalingen omtrent de opiumpacht slechts overtre-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 371