362 De redactie van het Koninklijk besluit van 1856 was, ik wees er reeds op, erbarmelijk; doch de toestanden, die tot het nemen er van leidden, zijn dezelfde gebleven, zoo niet in gewicht toegenomen. Naar mijn inzien, had men dan alleen mogen overgaan tot het intrekken van dat besluit, wanneer men het daarin nedergelegd beginsel, beter geformuleerd, tot het onderwerp van eene nieuwe wetsbepaling had gemaakt. Doch ook, indien in de wijze van tenuitvoerlegging der straf van dwang arbeid belangrijke verbeteringen waren gekomen; indien deze straf ge regeld ware in dier voege als men in billijkheid en toegevend, dat in een tropisch klimaat een andere straf voor inlanders nauwelijks denkbaar is, verlangen kon, ook dan nog zou het onstaatkundig geweest zijn, het verstandig beginsel van 1856 prijs te geven. Wie met instemming heeft kennis genomen van hetgeen ik hierboven schreef, zal mij dit toegeven. Zoolang onze koloniën veroveringskoloniën zijn en blijven, zal men het inlandsch element in het leger grondslag van alle machtsoefening door alle middelen moeten losmaken van, stellen buiten en boven de inlandsche maatschappij. Doch dan is het ook noodig, dat zooveel moge lijk alle aanraking, alle gelijkstelling van inlandsche militairen met die maatschappij vermeden wordedat gestraften vooral, die na volbrachten straftijd weder hun plaats in de gelederen moeten innemen, gedurenda dien tijd blijven gesteld onder nog verscherpte, militaire discipline, opdat niet de met moeite hen ingeprente begrippen, ware het door tijdsverloop alleen, uitgewischt worden. Nu echter het strafstelsel voor inlanders niet is verbeterd, is'de geheele intrekking ook der gedachte, die aan het besluit van 1856 ten grond lag, te beschouwen als een dubbele misslag, alleen te verklaren uit den doctri- nairen geest, welke niet zelden over onze koloniale wetgevers schijnt vaardig te zijn en die maar al te dikwijls het waarachting belang des lands uit het oog doet verliezen, ter wille van een beginsel, in een ander werelddeel misschien gezond en aanbevelenswaardig, doch onder de zon der tropen ten eenenmale onbruikbaar. Doch wat verdiep ik mij in hetgeen had kunnen of had moeten gedaan worden De werkelijkheid is, dat het Koninklijk besluit van 4 September 1856 is afgeschaft. En die afschaffing is niet het eenige, waarbij de eigenaar dige toestand der inlandsche militairen is uit het oog verloren. Heeft de intrekking van het Koninklijk besluit ten gevolge, dat men thans den inlandschen militair ook wegens betrekkelijk geringe misdrijven, bij het gemeene recht voorzien, zal moeten veroordeelen tot de straf van dwangar-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 373