366 gissing zijn, omdat in dat artikel het woord „ontzetting" niet één maal voorkomt. Dergelijke fouten, in belang gelijkstaande met een zonde tegen het geslacht of den naamval, verbeteren zich zelf. Doch wat te zeggen van de fout in art. 20? Het is waar, zij heet bedreven te zijn door de enkele verwisseling van een komma en een liggend streepje, doch met dat liggend streepje worden zeven artikelen geschrapt, die de komma bestaan liet. Ook kan men niet zeggen, dat ook deze drukfout er eene van gering belang was, daar het, zooal niet rechtstreeks uit art. 20, dan toch uit het geheel der bepalingen van Stbl. 1883, N°. 54 voortvloeit, dat het des wetgevers bedoeling was, juist die zeven artikelen te doen vervallen. Dat deze bewering voor art. 21 C. W. L. althans niet zoude opgaan, is reeds aangetoond. Doch ook de instandhouding der artt. 22 en 23 was zoo bevreemdend niet, vermits de daarbij bedoelde straf voorkomt in art. 5 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en art. 19 der nieuwe bepalingen uit drukkelijk hare intrekking, doch alleen als bijkomende straf vaststelt. De handhaving der artt. 19 en 25 C. W. L. verbaasde mij niet meer dan de niet-intrekking van art. 13 al. 1 van dat Wetboek: het kwam mij voor, dat men die bepalingen had laten bestaan, indachtig aan den regel: superflua non nocent, welks toepassing in onze wetgeving een niet onge woon verschijnsel is. Vreemder figuur maakte zeker het niet afgeschafte art. 20 een voorziening inhoudende ten opzichte van de uit de rij der straffen verdwenen kruiwagenstraf en overigens wederom volmaakt over bodig geworden. Vreemdst van al eindelijk art. 25 C. W. L., vergeleken met art. 3 der nieuwe bepalingen: het laatste spreekt van het geval van wanbetaling van geldboete, opgelegd door den militairen rechter, dien het eerste verbiedt, eene zoodanige straf op te leggen! Doch wanneer hieruit mag worden opgemaakt dat art. 25 C. W. L. feitelijk is komen te ver vallen, rechtigt dit tot de gevolgtrekking, dat ook andere bepalingen dei- oude wet hebben opgehouden te bestaan? Niemand die het zal beweren. Waar een latere wet naast een ouderewordt gesteld, zonder dat de oudere uitdrukkelijk wordt ingetrokken, is het de taak van den uitlegger, te onderzoeken, welke bepalingen zijn in stand gebleven, welke niet. Dit onderzoek stelt hij in voor iedere bepaling afzonderlijk. De latere wet, die uitzonderingen maakt op de oudere, moet zoo strikt mogelijk worden geinterpreteerd. Zoo ooit, dan is hier een redeneering bij analogie verboden. Heeft echter het losse blaadje, welks inhoud ik vermeldde, voor den uitlegger der wet, voor den rechter in de eerste plaats, eenige waarde?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 377