371
ter te maken. Vandaar het doorrukken in oostelijke richting tot
Biloelen daarna in noordelijke richting naar de Atjeh-rivier. Die
lijn, Biloel—Pagar-Ajer, werd in 1876 de oostelijke grens van het
door ons bezette gebied ten zuiden van de Atjeh-rivier.
Aanvankelijk was de bevestiging van die grenslijn zeer onvoldoende,
en de Generaal Pel liet dan ook op de gedurende den loop der ope-
ratiën opgerichte posten (Biloel, Atoë en Pagar-Ajer Mesigit) tamelijk
sterke bezettingen achter (van 100200 man), hopende dat deze
voldoende zouden zijn, om de communicatie open te houden. Toen reeds
spoedig daarop het tegendeel bleek, was de Generaal Pel genood
zaakt, een gedeelte van zijne troepenmacht, waarmede hij in de XXVI
Moekims ageerde, af te zonderen, om de gestremde communicatie
te herstellen, en deze later door het oprichten van nog een paar
posten voorgoed te doen verzekeren. Als het meest daarvoor geschikt
gaf de Generaal mij op de noordelijke gedeelten van Kajoe-Lë en
Lamkrah.
Vandaar de noot op bladz. 9 van mijn werk.
Toen den 7den Maart 1876 Lambaroe door onze troepen werd
genomen, was het 13e Bat. Inf. gelegerd te Kajoe-Lë en bestond de
versterking Atoë-Noord nog niet. De weg tusschen Atoë en Kajoe-
Lë was voortdurend zeer onveilig; bijna geen transport dat ongehin
derd den kampong Lamkrah kon passeeren steeds werden zij bestookt
uit hinderlagen, door den vijaud gelegd op of nabij het punt, waar
thans op de bij mijn werk gevoegde kaart de post Atoë-Noord is
aangegeven.
Als Commandant der troependie tegen Lambaroe waren opgerukt,
door den Wd. Civielen en Militairen Bevelhebber van de noodige
volmacht voorzien, om datgene te verrichten, wat ik tot goede be
vestiging der linie BiloelPager-Ajer Mesigit noodig achtte, heb ik
ook bevelen gegeven tot het oprichten van een post tusschen Kajoe-
Lë en Atoë. In mijne aanteekeningen vind ik o. a. dd. 8 Maart 1876
het volgende: „tusschen Atoë en Kajoe-Lë moet nog een post komen,
„dan is de gemeenschap verzekerd."
Het bepalen van het geschikste punt tot oprichting van dien post
werd opgedragen aan den Majoor (thans gepeus. Kolonel-titulair)
L. G. Diepenheim en den Kapitein (thans Majoor) van den General en