546
Behalve dat treedt hij in zooveel digressies hij zegt het zelf dat
dit voor het doel, dat ik beoog, onnoodig is.
"Wat betreft het bouwen van de moskee te Atjeh, de eerste steen
werd gelegd in tegenwoordigheid van den Gouverneur en Militairen
Bevelhebber, die daarbij eene rede hield en hoog opgaf (zie Ja-
vasche Courant dd. 7 November 1879) van de belangstellenden
van alle natiën, van het groot aantal radja's, hoofden en grooten
en de vele duizenden Atjehers van de Noordoost- en Westkust en
de III Sagi's van Groot-Atjeh, die tot het bijwonen der plech
tigheid waren toegestroomd. Het is dus niet te onderstellen, dat
deze zich niet vereenigd heeft met het denkbeeld van den Gouver
neur-Generaal. Maar dat het bouwen van dien tempel, na de wijze,
waarop kort te voren in Atjeh was huisgehouden, eene niet te ver
geven geldverspilling was, ben ik volkomen met P. eens. De Atjehers
moesten in die zorg voor hunne ziel eene tot verbittering leidende
bespotting zien, toen de overblijfselen hunner verbrande woningen
nog rookende waren, de sporen der verwoeste velden nog niet waren
verdwenen, en de vele familiën, die van alles beroofd ronddoolden,
zich nog niet hadden kunnen vestigen in de verblijfplaatsen buiten
het veroverde stukje gronds, waaruit zij ons later, zoodra zij
maar eenigszins op hun verhaal zouden zijn gekomen, wenschten te
bestoken.
P. spreekt op bladz. 55 van de IV Moekims, welke, 4 jaren vóór
den moord van Smith, door den Legercommandant doorreisd waren
en dezen toen nog het volslagen beeld van een nog ongestoorden
vredestoestand gaven. Waarom daar niet bijgevoegd, dat juist in
die IV Moekims niet of slechts weinig gebrand wasdat, toen de
Legercommandant reisde, nog altijd de groote troepenmacht, die in
1879 ageerde, in Atjeh was, en dat de IV Moekims eerst onveilig
zijn geworden, nadat wij èn onze stellingen uitgebreid, èn onze
krijgsmacht verminderd hadden, zoodat wij de onderworpen bevol
king niet meer konden beschermen.
Op bladz. 67 gewaagt P. van Panglima Mohamad, de oude
krachtige Hindoe, die ons groote diensten heeft bewezen. Welzeker.
De voornaamste is wel geweest, dat hij ons de gelegenheid gaf tot het
voeren van den Atjeh-oorlog, door op te treden als gezant; hij, de