NOG EENS: HET VOORLOOPIG VOORSCHRIFT OP DEN
VELDDIENST VOOR HET NEDERLANDSCH-
INDISCHE LEGER.
Vrouw Kritiek is van nature eene nijdige dame. Wie onzer, die
zich wel eens met de pen in het publiek gewaagd heeft, weet daar
van niet mede te spreken. Vooral heeft men te lijden van die
kritikasters, die er alleen op uit zijn, aan te toonen, wat onjuist is
en die niet gaarne een enkel woord zouden willen in het midden
brengen omtrent een stukske van het gansche werk, dat, het moet
worden gezegd, ook hunne onverdeelde goedkeuring wegdraagt.
Om het goede te releveeren, poeh! daarvoor hebben zij zich niet
aan de schrijftafel gezet. Met het kunstrechterschap heeft hun kri
tiek niets gemeenzij wenschen slechts te vitten, te bedillen, te hekelen.
Kritiek is volgens hunne meening, afbrekenspelclepriJcken geven
nijdig wezensoms tegen beter weten in, over een bloot abuis, waar
aan blijkbaar alleen de zetter, geenszins de schrijver schuld heeft.
Wij hebben meer dan eens hooren beweren, dat twee menschen
nimmer stevige „goeije vrinden" kunnen zijn, voor en aleer zij samen
eens duchtig gekibbeld of geklopt hebben.
Dit klinkt extra-paradoxaal, doch in trouwe! velen zullen het ons
nazeggen, dat dit heusch vaak het geval is.
Als variant op dit beweren, verklaren wij, dat een schrijver niet
billijk kan recenseeren, vóór hem zeiven, door anderen eeu onverdiend
pak slaag is toegediend.
Hij moet de miskenning ondervonden hebben die er in gelegen is,
wanneer de kritikus het goede stelselmatig onopgemerkt voorbij
gaat en alleen het kwade meedoogenloos te voorschijn brengt, om
later, zelf als kritikus optredende, niet aan hetzelfde euvel mank
te gaan.