619
Het ligt echter niet in onze bedoeling, om weer eens van meet af
aan alle vroeger gemaakte bemerkingen van naderbij te beschouwen,
dewijl zulk een werk voor de lezers vrij onsmakelijk wordt en uit
den aard der zaak ook niet altijd even vruchtbaar kan zijn.
Doch bovendien willen wij zelfs den schijn vermijden, alsof wij
eene „oppositie quand même" zouden willen voeren en hiermede in
verband, beginnen wij dan ook al dadelijk met te erkennen, dat wij
met „sommige van H. C. A. R. 's toelichtingen zeer wel vrede
kunnen hebben, hoe onappetijtelijk vele zijner gerechten ons in het
bijzonder, ook zijn voorgezet.
Waar wij het goede vinden, aanvaarden wij het dankbaar, ook
van hem, die, het „qui se fache a tort" vergetende, toont op ons zoo
bijster verstoord te zijn.
In ons eerste opstel werd gewezeu op eenige verschillen in bena
ming eener zelfde zaak.
Zoo had men volgens 9 der Terreinleer bij iederen heuvel en
berg o. a. te onderscheiden
Zijdenwandenglooiingen of hellingen terwijl het Indisch veld
dienstreglement te lezen gaf, dat men bij iedere verhevenheid
èn zijden èn hellingen
had.
Wij roepen ditmaal eens zeer beleefd de bijzondere aandacht in
der lezers, omtrent de wijze, waarop H. C. A. R. deze onze op
merking vermeent te niet te doen. „In het eerste (in het velddienst-
reglement dus) is „helling" gebruikt in den zin van „helling van
„den weg en in het tweede (de Terreinleer) als synoniem van zijden,
„wanden, glooiingen."
Wie nu 4 van het velddienstreglement eens gelieft op te slaan, zal
voor zich zeiven kunnen uitmaken, of in den bewusten (ondersten) volzin,
sprake is van- ot slechts „gedoeld kan zijn op"- de helling van een weg.
De gansche paragraaf spreekt uitsluitend van: hoogten, duinen,
heuvels, bergen, gebergten, bergketen, heuvelrij, landrug, terreinrug
enz.; geen enkele maal van eén „weg."
Doch bovendien leest men in denzelfden volzin (afgescheiden van
het zeer oneigenaardige, om bij het bespreken van eene „verhevenheid"