628 dant opgelegd, is op de aangegeven wijze niet te volbrengen. Ter wijl toch nog een overgang gezocht moet worden, moet al dadelijk een man naar het gros terug, om dit overgangspunt (waarnaar men nog altijd zoekende is) te wijzen. H. C. A. R. teekent daaromtrent aan „voor de uitlegging, aan de 3e alinea gegeven, bestaat wel grond (och, kom!), hoewel (ga, zoo kan het niet blijven, en iets moet er in ieder geval tegen gezegd worden) hoewel geen patrouille-commandant zoo onmogelijk zal handelen als in het Indisch velddienstreglement daaromtrent staat voorgeschreven- De cursiveeringen zijn van ons. De schrijver haast zich na zijn: „hoewel (en vervolg)" aan te geven, hoe de redactie dient verbeterd te worden. Onze drie bemerkingen op grafisch gebied worden, ditmaal zonder een enkel tenzijhoewel of doch, als „juist" erkend.. Hiervan wordt dankbaar akte genomen. De oorzaken dezer drie misstellingen zullen, zegt H. C. A. R. bij de behandeling blijken uit het concept en den brief, waarbij het werd aangeboden. Deze laatste volzin is blijkbaar niet aan ons adres, noch aan dat der lezers gericht. Ten slotte wordt eene andere meening dan de onze ten beste gegeven omtrent het voorschrijven van veiligheidsmaatregelen in bentings. Yolgens H. C. A. R. behooren deze in een garnizoensreglement te huis. Wij zijn het hiermede niet eens. Wij hebben in Rederlandsch-Indië bentings te bezetten in vollen vredes- en in vollen oorlogstijd. De veiligheidsmaatregelen, welke men als commandant eener ben- ting in oorlogstijd heeft in het oog te houden, gelijken weinig of niets op het „wacht houden" in vredestijd. Zoo zal ten huidigen dage de postcommandant b. v. te Boekit-Se- boen een geheel andere werkkring, uit een velddienstkunstig oogpunt, hebben als zijn collega te Kepahiang.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 639