629
De voorbeelden, welke wij stelden, n.l.:
1°. dat de poort der benting tot het uitlaten van aflossingen van
schildwachten, koks en lantaarnopstekers des nachts nimmer geopend
worde, vóór en aleer de wacht onder de wapenen staat;
2°. dat de in batterij staande stukken des nachts met kartetsen
geladen zijn
3°. dat bij het aanbreken van den dag, alvorens de poort te openen,
eene veldontdekking uitga rondom de versterking, en het overige
deel van de wacht in dien tusschentijd onder de wapenen kome; en
4°. dat de verkenningspatrouilles nimmer op vaste dagen en uren
worden uitgezonden en bij voorkeur op marsch gaan korten tijd
vóór het aanbreken van den dag, opdat de afmarsch uit de benting
niet door den vijand zoude worden opgemerkt; enz.
gaan niet den postcommandant te Ivepahiang, of dien te Balang-
nipa aan, maar hem, die tegenover den vijand volgens H. C. A. R.
„in garnizoen" ligt.
Men hebbe dit onderscheid niet uit het oog te verliezen.
In de eene benting wordt volmaakt dezelfde dienst als in het
gewone garnizoen verricht; in de andere, zooals nu te Atjeh het
geval is, heeft de hier bedoelde dienst meer het karakter van „veld
dienst," al ware het alleen om de uitgaande patrouilles, het dekken
van transporten en wat dies meer zij.
Aan deze beschouwing zouden wij steun kunnen geven, door te
wijzen op velddienstreglementen van andere legers, welke thans voor
ons liggen en waarin zelfs is opgenomen, zoo als b. v. in het Fransche,
welke maatregelen van voorzorg en veiligheid niet alleen de troepen
behooren te nemen, die in de forten en versterkte plaatsen aanwezig
zijn, maar ook die, welke getroffen moeten worden door de belege
raars van sterkten.
Een afzonderlijk hoofdstuk „de l'attaque des places'" en „de la
défense des places" wijdt daaraan niet minder dan 52 bladzijden
druks in hetvelddienstreglement.
Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van II. C. A. R. 's be
spiegelingen, een einde dat, stellig bij vergissing, in een compliment
voor ons eindigt,