EENE WEDERLEGGING. Mieux vaut tard que jamais"was de gedachte die bij ons op kwam bij de lezing van Mati PanarVs opstel naar aanleiding van ons „da Capoin de Februari aflevering van het I. M. T. geschreven. Qui facet-consentire vicliturd. i. wie zwijgt wordt geacht toe te stem men, is wel is waar eene stelling die aan eenige bedenking onder hevig is, doch waar spreken plichtmatig was, kan het zwijgen niet zonder grond voor toestemmen worden aangemeikt; evenwel is zulks ook niet het. geval met Mati Panari, die ons thans weder het bewijs levert, hoe verkeerd het is op theorieën te bouwen. Het spijt ons dat Mati Panari, nadat wij breedvoerig onze meening hebben geuit en herhaald nog te vergeefs zoekende is naar de ivettelijke bewijsgronden, die voor onze meening pleiten. Eene herlezing zij derhalve aanbevolen. Slechts op enkele punten van de bestrijding wenschen wij even terug te komen. Wanneer wij artikel 210 C. W. nalezen, dan verklaart dat artikel dat het actueel geldende gewone rechtwat de bewijsleer betreft, ook door den militairen rechter moet worden opgevolgd, waarmede bedoeld worden de voorschriften, vervat in den twintigsten titel (art. 370— 388) van het Wetboek van Strafvordering. Zoude buiten die bepalingen het gemelde wetboek van strafvorde ring, op de militaire rechtspleging van geen invloed en beteekenis zijn? De gevestigde Jurisprudentie van het Hoog Militair Gerechtshof in N. I. denkt er anders over. Immers bij eenige ons bekende ar resten heeft gemeld Opperrechterlijk College o. a. ook art. 12 van het W. v. S. toegepast bij de beantwoording der vraag, welke Krijgs raad wordt gesaissiseerd kennis te moeten nemen van feiten in geval van gelijktijdige bemoeiing van onderscheidene krijgsraden.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 655