68 Deze wijze van indirect vuur, aangenomen voor verschillende legers, zal op het slagveld zeer goed kunnen worden toegepast. Uit deze methode van indirect vuur leeren wij ook, dat wij bij het vuren rekening moeten houden met het meer of minder verheven zijn der doelen, met andere woorden, dat wij rekening moeten houden met de hoeken, waaronder wij vuren. Wanneer wij b. v. naar een doel schieten, verticaal boven ons, zal het projectiel verticaal naar boven gaan en eveneens terugkomen (theoretisch). Het geweer voorover doende hellen, zou het projectiel vóór ons in den grond slaan, en wel op een afstand van ons grooter, naarmate het geweer meer helt. Artillerie zou op die wijze spoediger indirect kunnen vuren, omdat de hellingshoeken grooter kunnen zijn, daar de projectielen door hunne massa met weinig snelheid reeds genoeg arbeidsvermogen be zitten, om menschen buiten gevecht te stellen. Bij de Infanterie zal daarentegen de snelheid de voornaamste factor zijn; alleen door proe ven, waarbij men banen en indringingsvermogen bestudeerde, zou men den grootsten hoek kunnen bepalen, waaronder men indirect ge weervuur mag afgeven. Bij te groote helling moet men groote opzethoogten bezigen en hulprichtpunten zoeken. Ook voor de kogelbanen in den dampkring heeft men aangenomen, dat zij vrij identiek blijven, zoolang de helling van het wapen van 2° tot 14° loopt. Ook voor de opzethoogten is men aan grenzen gebonden. De totale opzethoogte 'is de hoogte van de vizierkeep boven eene lijn, die door den top van de korrel evenwijdig aan de as loopt. De theoretische opzethoogte is het quotiënt van de totale opzet hoogte door de lengte van de richtlijn. De theoretische opzethoogte is dus de tangens van den vizierhoek en men kan van die theoretische opzethoogte binnen zekere grenzen gebruik maken tot het oplossen van vraagstukken, voor iederen af stand en onverschillig of het doel boven of beneden den schutter

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 79