69
ligt; de grenzen hiervoor zijn de hoeken, waaronder men kan vuren,
waarbij de kogelbanen geene merkbare verandering ondergaan.
Men zou echter reeds verkeerd doen, met de opzethoogte van 200
M. op een vijand te vuren, die in een boom zat van 50 M. hoogte,
en op eenen afstand in rechte lijn van 200 M. van den schutter.
Deze afstand komt overeen met 193 M. op den grond gemeten.
Zoowel door berekening als door constructie, kan men echter ge
makkelijk de opzethoogte bepalen, waarmede men een doel treffen
moet, dat de schutter onder eenen zekeren hoek boven den horizon ziet.
De studie van hoogte der doelen is zeer aan te bevelen, omdat
vele schutters, daaronder ontwikkelden begrepen, er niet aan denken,
dat de verheffing van het doel grooten invloed op de wijze van vuren
Wanneer de hoek, waaronder wij op een doel vuren, tot 90° aan
groeide, dat is het doel verticaal boven ons, zou het immers belache
lijk zijn, wanneer men de opzethoogte voor den geschatten afstand
wilde bezigen.
Die opzethoogte zal natuurlijk minder moeten zijn en langzamer
hand meer met den geschat.ten afstand overeenkomen, naarmate de
hellingshoek kleiner wordt.
Tot oefening kan men zich vraagstukken stellen en berekeningen
doen, terwijl de graphische methode ons leert, op eenvoudige wijze
elke willekeurige kogelbaan te construeeren.
Willen wij de opzethoogte voor indirect vuur berekenen, dan
geschiedt dit het beste door middel van hulprichtpunten, waarvan
men de coördinaten kent, terwijl men ook die van het doel weet.
Het zal natuurlijk eene uitzondering zijn, dat het hulprichtpunt op
de lijn ligt, die van den oorsprong naar het doel gaat; mocht dit
voorkomen, dan zou men natuurlijk slechts de opzethoogte voor
dien afstand nemen.
Alle overige vraagstukken lost men op, door de vizierhoeken,
B De hoek B A C, waaronder de
schutter A vuurt, wordt in dit
193
50 geval 14°35' en zou men, op
deze wijze vurende, het doel
C zeker niet treffen.
heeft.