EENE CRITIEK OVER DE ATJEH-QUAESTIE IN
HET INDISCHE GENOOTSCHAP.
Mijne beschouwingen: „De Atjeh-quaestie in het Indisch Genoot
schap" opgenomen in het Indisch Militair Tijdschrift N°. 2 van dit
jaarstrekken tot onderwerp eener eritiek van den heer E. B. Kielstra,
in de Indische Gids van Mei 11. Niet weinige zijn de grieven van den
geachten schrijver. Ten einde de lezers van het I. M. T. op de
hoogte te brengen van 't geen de heer K. tegen mij aanvoert weet
ik gpen beter middel, dan mijne wederlegging te doen gepaard gaan
met eene korte mededeeling van 'tgeen hij heeft gemeend te moeten
zeggen. Jk volg hem daarbij op den voet.
De S. meent dat ik met overhaasting te werk ging toen ik naar
de pen greepzoodra ik eenige onderling nog al verschillende
overzichten van zijne voordracht in de dagbladen gelezen had.
Is dit wel juist? Ziet de heer K. niet over het hoofd, dat die
overzichtenvoorkomende in de door mij genoemde „Nieuwe Rot-
terdamsche Courant", de „Java Bode" en het „Bataviaasch Handels
blad" in minstens derdehalf duizend exemplaren door geheel Ne-
derlandsch-Indië verspreid warendat ik niet kon wetendat zijne
voordracht in de, trouwens veel minder algemeen dan bedoelde dag
bladen gelezen wordende, Indische Gids zou verschijnenen dat de
verslagen van het verhandelde in het „Indisch Genootschap", in zoo
weinig handen komen, (1) dat ik met recht mocht aannemen, dat
een groot deel van het Indische publiek alleen zou afgaan op den
indruk te weeg gebracht door de genoemde overzichten. Heeft hij
er wel op gelet dat ik gezegd heb „mag men de dagbladen gelooven"
En eindelijk, is het verschil tusschen hetgeen men den heer K. heeft
(1) Èn de redacteur van liet I. M. T. èn ik, poogden destijds te vergeefs een exem
plaar machtig te worden.