185 De geachte schrijver vergeve mij, dat ik hem opmerk, dat de geciteerde woorden, met de quaestie van het al of niet gereed zijn voor den oorlog al zeer weinig te maken hebben. De geheele volzin, en niet de aanhef van den volzin, heeft ten doel te bewijzen dat het mogelijk ware geweest den oorlog te voorkomen, d. w. z. in 't geheel geen oorlog te voerendit blijkt duidelijk wanneer men het geschre vene geheel leest. Dit luidt: „Wat zou er gebeurd zijn ik heb „het reeds vroeger gevraagd (1) - als wij beter op de hoogte waren „geweest van de partijen welke Atjeh vóór het uitbreken van den „oorlog verscheurden, en behendig onze tusschenkomst hadden weten „aan te bieden, in stede van op de reede te verschijnen (ik cursiveer) „om o. a. voldoening te vragen voor eene beleediging, waaraan het „meerendeel der hoofden volkomen onschuldig was, waardoor bij „deze het denkbeeld werd opgewekt, dat wij kwamen op aanstoken „van den man, die op een van Z. M. schepen van Oorlog passage „had gekregen, ofschoon hij uitgeweken en ter dood veroordeeld was." (2) Nooit zegt de S. is ontkend dat wij soldaten genoeg beschikbaar hadden voor eene overzeesche expeditiedoch indien de marine niet in treurigen toestand verkeerd had \woorden van den gouverneur- generaal Loudonivas de geheele expeditie der landmdcht vermoedelijk onnoodig geweest. Met genoegen zag ik dat de heer K. het met mij eens is, wat betreft mijn beweren, dat wij soldaten genoeg hadden voor eene overzeesche expeditie. En wat betreft het niet noodig zijn eener expeditie van de landmacht? Vermoedelijk zegt hij, en 't is goed dat hij dat woord gebruikt. Wat toch is het geval. Op den 18en Februari 1873 seint de Minister: „Wil zen den krachtige zeemacht naar Atjeh om opheldering en reken schap te vragen voor dubbelzinnig en verraderlijk gedrag en „regeling der verhouding van Nederland tot Atjeh in den gevraag- „den zin. Zoo niet genoegzaam wordt voldaan moeten de strijd- (1) In de Locomotief JS"0. 258 van 1878. (2) Eigenlijk ware 'tbeter geweest te zeggen: Wanneer wij beter gebruik had den weten te maken, van 't geen wij wisten omtrent de partijen welke Atjeh vóór den oorlog verscheurden. Immers blijkt uit de „Officiëele bescheiden omtrent het „ontstaan van den oorlog tegen Atjeh", dat wij vrij wel op de hoogte waren.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 196