186 „krachten worden bijeengebracht geschikt om met minst verwijl aan „vordering kracht bij te zetten." Daaruit blijkt dat de Minister reeds toen geen volledig vertrouwen stelde in den goeden uitslag, alleen door het zenden eener krachtige zeemacht. Maar de Gou verneur-Generaal seint op den 22a'en d. a. v. „Toestand der marine „treurig", waarop de Minister den 3den Maart terugseint: „Waarom „kunnen Djambi, Marnix, Citadel en Borneo niet terstond gaan met Vice- president En de wenk door den Minister gegeven wordt ter harte genomen. Het getal schepen door hem genoemd gaat, niet precies de door hem aangegeven vaartuigen, maar wel de Citadel en de Sialc waarbij zich voegen de Coehoorn en de Marnix. Niettegenstaande den treurigen toestand onzer marine kon derhalve de zeemacht die de Minister verlangde, en die tegenover een rijk als Atjeh zonder marine zeker krachtig was, worden gezonden, terwijl, toen de land macht op den 22sten Maart van Batavia stoomde (de Regeerings-Com- missaris verliet Penang eerst drie dagen te voren) nog 3 oorlogsschepen, 1 stoomer der Gouvernements-marine, 5 stoombarkassen, 8 gewapende kruisbooten en 1 adviesboot beschikbaar waren. Het komt er nu maar op aan te weten waarom de heer K. meent dat, wanneer de marine niet in zoo n treurigen toestand had verkeerd, de geheele expeditie der land macht waarschijnlijk onnoodig zou zijn geweest. Gelooft hij wel licht dat 8 schepen meer indruk zouden hebben gemaakt dau 4 't Is mogelijk, maar valt te betwijfelen. Immers wist men te Atjeh zeer goed, dat meer schepen en eene aanzienlijke landmacht zouden volgen. Trouwens was de indruk groot genoeg (in mijn door den heer K. be streden opstel is dat uiteengezet). Zoo groot zelfs, dat zeer vermoe delijk de geheele expeditie der landmacht onnoodig zoude zijn geweest, wanneer men wat meer geduld had gehad, en de onderhandelingen, misschien wel naar aanleiding van te Batavia, waar men oorlog de beste uitkomst scheen te achten, ontvangen wenken niet te vroeg had afgebroken. Zeker steunt het vermoeden van den heer K., dat bij een beteren toestand der marine de geheele expeditie der landmacht onnoodig zou zijn geweest, op veel losser gronden dan het mijne, want ik herhaal wat ik vroeger op gezag van den oud-minister De Waal gezegd heb, en nu op gezag van 't Ministeriëele telegram van 3 Maart 1873 nogmaals zeg: de Minister dacht aan positie nemen

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 197