200 de Raad van Indië eene overtollige weeldetenzij men die vereeniging van vroede mannen als zuiver adviseerend lichaam wil laten bestaan. In dat geval verlangt S. ook een zetel voor een militair in dat College, omdat het „te ongerijmd is," zoo luidt het in de brochure, „dat het element op welks goede organisatie vooral in Indië zooveel aankomt als het mi litaire niet vertegenwoordigd is in het hoogste Regeeringscollege." Wij beamen deze zienswijze van den S. ten volle, gedachtig aan de woorden van wijlen den majoor De Roo van Alderwerelt in de voorrede van zijn werk: De ondergang van het tweede keizerrijk, welke wij hier laten volgen „Intusschen zijn door alle tijden heen de voorbeelden niet zeldzaam ge- „weest van staatslieden die geheel onbekend waren met de groote begin selen van legerinrichtiug en legerbeheer en zich dientengevolge verkeerde „voorstellingen maakten van hetgeen vereischt wordt om een strijdvaardig „leger samen te stellen en op voet van oorlog te brengen. Daaruit ver klaart zich de weinige zorg, waarmede niet zelden het krijgswezen be handeld en de luchthartigheid, waarmede soms tot oorlogen besloten werd, „voor welke men niet gereed was.'' Met een hoofdstuk handelende over de opleiding der O. I. ambtenaren eindigt de S. zijne brochure, welke, in helderen betoogtrant geschreven, eene aandachtige lezing overwaard is.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 211