202
zeemacht, thans bekend onder den naam van Indische militaire marine, in staat
behoort te zijn om alle militaire diensten te verrichten, welke, zoowel tot instandhouding
van ons gezag als tot verdediging der bezittingen, vereischt worden. Het spreekt
van zelf dat om aan dien eisch te kunnen voldoen, eenige uitbreiding van die zeemacht
noodzakelijk zal zijn, waaromtrent dan ook reeds met de Indische Regeering in
overleg is getreden.
In het „voorloopig verslag" over Hoofdstuk VI wordt daaromtrent het
volgende opgemerkt:
Minder instemming ontmoetten de denkbeelden ontwikkeld aangaande de wijze
waarop de marine moet medewerken tot de verdediging van Nederlandsch Oost-Indië,
voor zooverre die althans uit het betoog van den Minister konden worden opgemaakt.
Naar het scheen bestond het voornemen 1°. om onder de maritieme middelen ter
verdediging dier gewesten tegen een buitenlandschen vijand, te doen begrijpen enkele
gepantserde schepen zoomede de noodige staunches en torpedobooten2°. om de
Indische militaire marine uit te breiden tot zij in staat zal zijn om alle militaire
diensten te verrichten welke zoowel tot instandhouding van ons gezag als tot ver
dediging dier bezittingen vereischt worden en 3°. om den bestaanden onregelmatig
geoordeeld wordenden toestand te verbeteren door opheffing van het auxiliair eskader.
Door het zwijgen van den Minister over het aantal gepantserde schepen, staunches
en torpedobooten dat noodig wordt geacht voor het door hem beoogde doel, is de
Kamer buiten staat gesteld om over de finaneieele gevolgen die aan de aanschaffing,
het onderhoud en het bemannen van dat materieel verbonden zullen zijn, eenig oordeel
te kunnen vellen. Afgescheiden daarvan rees ernstige twijfel aangaande de mogelijkheid
tot bereiking van 's Ministers oogmerk, zonder belangrijke overschrijding onzer finan
eieele krachten, door de overweging, dat èn de uitgestrektheid èn de eigenaardige
voor vijandelijke schepen zoo toegankelijke ligging en gesteldheid dier bezittingen èn
het gebrek aan vaste verdedigingswerken waarop de oorlogsschepen zouden kunnen
steunen, eene verdediging dier gewesten alleen mogelijk kunnen maken door het bezit
van een materieel en een personeel veel talrijker en daardoor veel kostbaarder dan
o. a. daartoe voor onze binnenlandsche zeegaten noodig wordt geoordeeld. Daaren
boven werd de vraag gedaan of onder de door den Minister bedoelde gepantserde
schepen de Koning der Nederlanden en de Prins Hendrik der Nederlanden of nog
meer of andere dergelijke vaartuigen bedoeld worden.
In de „memorie van antwoord" worden bovenstaande denkbeelden door
den Minister van Marine niet weêrlegd. Zijne Excellentie zegt slechts
Minder was men ingenomen met 's Ministers denkbeelden omtrent de wijze waarop
de marine behoort mede te werken tot de verdediging der koloniën. Het valt moei
lijk in het hierover geleverde betoog het "Voorloopig Verslag te volgen de discussie
over dit onderwerp, vooral zooals zij door het Yerslag is ingeleid, behoort toch
meer bij de Indische-, dan wel bij de Marine-begrooting. Er worden vragen ge
daan omtrent de samenstelling en de dienstverrichting der Indische militaire marine,
welke niet door den Minister van Marine, maar door diens ambtgenoot van Koloniën
behooren te worden beantwoord.