206 de Moluksche bataljons, waar ook hun stam- en landgenooten dienen, te voegen. Wij voor ons gelooven dat, behalve de reeds genoemde voordeelen, ook vooral de moreele indruk, te weeg gebracht door eene bende dezer forsch gebouwde en woest uitziende strijders, die zich, onder het aanhef fen van hun doordringend krijgsgeschreeuw, op den reeds geschokten vijand werpen, werkelijk groot zal zijn. Daarbij zullen de onkosten, het rechtstreeksch transport daargelaten, vrij onbeduidend zijn. Eenig droog brood bij gebrek aan sago, droge visch en dingding, ziedaar alles wat de Alfoer gedurende het uitrukken tot zijn onderhoud noodig heelt en met gemak met zich voert, zoodat alle nasleep van vivres bij hem vermeden wordt. Voor kleeding behoeft bij deze, slechts aan een tjidakkoe en hoofd doek gewoon zijnde lieden, ook al niet gezorgd te worden, of het moest zijn, dat men hun door de verstrekking van een driekleurigen hoofddoek, een korte broek, een sarong en een van panden en mouwen ontdane tunique, voor bijzondere gelegenheden eene soort uniform mocht willen geven. Door de verstrekking van wat oude karabijnen en gladloops geweren met toebehooren is de uitrusting dezer zoo bijzonder voor de guerilla ge schikte strijdbende voltooid. Wij geven ons denkbeeld voor beter, kunnen echter niet nalaten er op te wijzen dat in den Atjeh-oorlog nog nooit gebruik is gemaakt van on geregelde Inlandsche hulptroepen, waarvan men toch in alle veldtochten van eenig belang in onzen Archipel zich vroeger met zoo veel nut heeft bediend. Een Alfoer. Eene Atjehsche granaatmijn. (Met schets). Onder de talrijke in den laatsten tijd door de Atjehers aangewende pogingen tot onbruikbaar maken van den transportweg Anagaloëng-Tjot Basetoel, trekt de aandacht die, vermeld in de Javasche Courant N°. 51 van 1884. Aldaar wordt gezegd dat door den vijand op negen plaatsen versperrin-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 217