259
Zoover bekend is zijn de rij- en draagproeven thans ongeveer afge-
loopen en mogen wij dus verwachten den post voor het nieuwe berg-
geschut op de begrooting voor 1885 op nieuw te zien voorkomen.
Wij naderen thans tot de Kamerdebatten.
Bij de algemeeue beraadslagingen zeide de heer Yan Dedem
over de formatie van het leger
Spreker schijnt dus aan de buitengewone krachtsinspanning die
zonder resultaat bleef (zie blz. 255) niet te gelooveu, maar reduceert
de quaestie tot wat zij ook wel hoofdzakelijk zijn zaleene geld-
quaestie.
De heer Rutgers van Rozenburg roert een ander punt aan,
dat in het Yoorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord onbe
sproken bleef, hoewel het in de Kamer reeds dikwijls ter sprake
kwam, de verhooging nl. der pensioenen van de Indische officieren
die in 1879 gepensionneerd werden. Hij zegt daaromtrent:
In een uitnemend artikel van den oud-majoor Kielstra schrijver der Geschiedenis van
den oorlog van Atjehziet men aangetoond dat het Indisch leger in een toestand van
verval verkeert. Te dezen aanzien zegt de Minister alleen, dat hij geen kans ziet om
de formatie uit te breiden. Mij dunkt dat het toch slechts eene quaestie van geld is
meer menschen te krijgen. Ik laat hier in het midden in hoeverre de financiëele
krachten toelaten dat te doen; maar ik vraag weder: bestaat er aanleiding om gelden
te beleggenterwjjl het leger nog in zoo onvoldoenden toestand verkeert?
De Minister zegt in het algemeener bestaat in de tegenwoordige omstandigheden
geen aanleiding om aan de gewone uitgaven uitbreiding te geven. Ik erken, dat men
daar met het oog op de Indische financiën zeer voorzichtig mede moet zijnmaar die
stelling kan dan toch geen voldoend motief zijn om alles maar in statu quo te laten.
En, wat het leger aangaat, geldt het daarmede niet het oogenblik is allerminst
geschikt om er meer van te zeggen eene quaestie van zelfbehoud?
In 1878 was van Regeeringswege aan het Indische leger medegedeeld, dat een
verhooging van de pensioenen zou plaats hebben. Maar de zaak was afhankelijk van
het begrootingsrecht der Kamer, en kon dus geacht worden haar beslag gekregen te
hebben, toen daarvoor in October 1878 bij de begrooting voor 1879 door de Regeering
gelden uitgetrokken, en door de Wetgevende Macht toegestaan waren. Men kon zeggen
dat de zaak toen in beginsel geregeld wasdaaraan ontbrak toen nog alleen de formeele
regeling, eigenlijk de regeling van de repartitie om het zoo eens te noemen bij het te
wijzigen pensioen-reglement. Daarmede talmde de Indische Regeering echter zoozeer