263 De heer Keuchenius steunde den vorigen spreker en beweerde dat aan de goede trouw zoude worden te kort gedaanindien de grief der gepensionneerde officieren niet werd geredresseerd. De Minister stond echter op zijn stuk en weigerde de som op de begrooting te brengen. Het was, zeide hij, geene quaestie yan geld maar van opvatting ach, die beginselen en hij bleef de opvat ting zijner voorgangers sints 1879 deelen. Yan inktwellust en in dolentie pleitte hij de Indische Regeering in dit geval vrijde schuld der vertraging lag in de ministeriëele crisis van 1879. De gepensionneerde officieren zullen dus moeten toezien. De Minister moge beweren dat hunne zaak geene quaestie is van geld maar van opvatting, voor Zijne Excellentie is dit misschien waarvoor de gepensionneerde officieren is echter het omgekeerde het geval. Wij kunnen niet nalaten de officieren te beklagen die van eene dergelijke opvattingwaarop zij zekerna de toezegging van 's Ko- nings Vertegenwoordiger in Indië, niet gerekend hadden, het slacht offer zijn geworden. Waar die opvatting zoo blijkbaar met de goede trouw streed, hadden zij haar zeker liever door den Minister willen zien prijs geven; de toast op het dappere Indische leger aan het slot van 's Ministers daareven aangehaalde speech hadden zij daar voor misschien zelfs willen missen. 1884, Dl. II. 17 burgerlijken rechter te worden gehandhaafd, toch was hot een verkregen recht naar het natuur-recht. Niet van terugwerkende kracht is dus hier de rede, maar wel van het buiten wer king stellen door de Uitvoerende Macht van een besluit der Wetgevende Macht. Dat recht te doen in deze, zeker financieel bezwaar medebrengt, is zeker, en dat het voor een Minister, die pas het eindcijfer zijner begrooting met eenige millioenen verlaagd heeft, iets hards inheeft, daarop weder 39- of 40.000 gulden te moeten brengen, betwist ik niet; doch dit is toch maar een bagatel, vergeleken met al de miilioenen, welke overigens voor pensioenen op de begrooting voorkomen. In ieder geval is 't een jaarlijks verminderende en na eenige jaren afioopende post. Doch het is eigenlijk beneden onze waardigheid te onderzoeken naar het bedrag; een eerlijk man, zoolang hij niet bankroet is, stelt de betaling van zijne schulden niet afhanke lijk van hun beloop, maar betaalt. En, zoolang de Staat der Nederlanden zijne civiel rechtelijke verbintenissen gestand doet, en de coupon zijner werkelijke schuld hono reert, behoort hij, ook zonder narekenen, deze eereschuld te betalen, eene eereschuld in den goeden zin des woordseen schuld der eerlijkheid en der trouwe.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 276