266
Bij onderafdeeling 46 (werving, enz.) zeide de heer Van der Schrieck:
Ik wensch de aandacht van den Minister van Koloniën op een punt in het hijzonder
te vestigen, en eene daarmede in verband staande vraag tot Zijne Excellentie te
richten. Ik bedoel de werving van de Europeanen voor het Nederlandscli Oost-Indisch
leger. Volgens de ons bij deze begrooting overgelegde stukken ontbraken op 1 Januari
van dit jaar circa 700 Europeanen aan de organieke sterkte van de infanterio, terwijl
bovendien, volgens hetzelfde stuk n°. 9, nog bestond een, hoewel gering, iscompleet
aan inlanders bij dat wapen. Wel is waar wordt op bladz. 29 van datzelfde stuk
gezegd, dat de Minister zich voorstelt door werving het inlandsch element aanzienlijk
te versterken en hebben wij gisteren bij art. 102 van hoofdstak II, 5 ton toegestaan
voor werving in Indië. Voorzeker eene niet onbelangrijke sommaar ik moet doen
opmerken dat in die som begrepen zijn de reëngagements-premiën voor de Europeanen
die in Indië zijn.
Het aangevoerde op bladz. 1G van de Memorie van Antwoord laat ik geheel in het
midden. Daar lees ik: „Do verhouding, die in de thans geldende legerformatie
tussclien het aantal Europeanen en inlanders is aangenomen, is zoodanig dat het
niet bedenkelijk behoeft te worden geacht om het aantal inlanders eenigszins boven
de formatiecijfers op te voeren."
Maar daaromtrent kan noch mag ik beslissenomtrent die bewering is de Regeering
alleen en uitsluitend geheel verantwoordelijk. Evenwel kan ik niet nalaten op te
merken dat volgens stuk n°. 34bladz. 8 en 9er op 1 Januari aanwezig waren
6753 Europeanen, 863 Amboineezen en 10495 inlanders bij de infanterie, te zamen
18111 soldaten, zoodat niet meer dan ruim gedeelte van die soldaten Europeanen
waren, terwijl daaruit nog een zeer aanzienlijk deel als kader voor de inlandscho
compagnieën getrokken wordt.
Ik spreek hier uitsluitend van het wapen der infanterie, want ik erken dat bij de
andere wapens die verhouding veel gunstiger is; vooral is dat het geval bij de
genietroepen.
Uit het vermelde op bladz. 18 van stuk 24 blijkt dat de Minister van Koloniën
voornemens is 2000 Europeanen in den loop van dit jaar te doen aanwerven.
Het welslagen van dat voornemen acht ik van hoog gewicht, en ik geloof dat de
kansen daarvoor op dit oogenblik vrij gunstig zijn. Maar de eerste helft van dit
jaar is schier voorbij; en ik geloof niet te ver te gaan wanneer ik den Minister
verzoek de Kamer wel te willen inlichten omtrent de verkregen resultaten van deze
werving.
Mijne vraag is dus: Bestaat nog dat incompleet, waarvan ik in den aanvang
sprakof is het verminderd of toegenomen