311 behoorden die medebeklaagde B. liever aan een ander dan het Gouver nement verkoopen wilde; dat hij, medebeklaagde B, daarvoor slechts 17{- cent per kilogram van het Gouvernement ontvingdat daarop de Chinees Tan Kean Sing te voorschijn kwam, die op een in judicio zijnde bewijs door beklaagde en diens medebeklaagde B. met de namen van Jacobs en Joachim geteekend, hem gelastte de som van f 20.twintig gulden) aan genoemde fuseliers uit te betalen, welk getuigenis in hoofdzaak wordt bevestigd door de beëedigde verklaring van den Chinees met name Tan Kean Sing. Overwegende dat beklaagde bij zijn verhoor van den 27 Maart 1882 eerst heeft ontkend zich te hebben schuldig gemaakt aan de feiten hem bij klacht ten laste gelegd, doch bij de op den 30 Maart 1880 plaats gehad hebbende confrontatie met medebeklaagde B. heeft verklaard, dat laatstgenoemde B. de twee vaten zinkwit uit het magazijn heeft gehaald, welke zij (beklaagde en medebeklaagde) te samen bij den Chinees met name Tan Kean Sing gebracht en voor de som van f 20.twintig gulden) verkocht hebben, waarvan beklaagde een som van 5.vijf gulden) van medebeklaagde B. heeft ontvangen, welke verklaring bevestigd wordt door die van den medebeklaagde B. zeiven; Overwegende dat uit beklaagde's bekentenis, bevestigd door de beëe digde verklaringen van de getuigen V. K., R., N., Coffa, Tan Kean Sing voornoemd en medebeklaagde B. in verband met de in judicio aanwezige stukken van overtuiging, zijnde twee vaten zinkwit, het wettig en over tuigend bewijs is geleverd dat beklaagde op den 12 Maart 1882 tegen woordig is geweest bij den verkoop van twee vaten zinkwit welke door den medebeklaagde B. uit het magazijn, waarbij deze als werkman ge- ëmploijeerd was, waren ontvreemd geworden, waarvoor de som van twintig gulden door medebeklaagde B. is ontvangen, van welk bedrag beklaagde vijf gulden heeft ontvangen, wel wetende dat die gelden de opbrengst waren van de ontvreemde twee vaten zinkwit, voor het helen van welke diefstal beklaagde bovendien de noodige hulp heeft verleend; Overwegende, dat de aan beklaagde ten laste gelegde en bewezen geïn crimineerde feiten moeten worden omschreven als te zijn medeplichtigheid aan diefstal omschreven bij art. 199 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te Lande; Overwegende, dat thans te onderzoeken valt of de door beklaagde ge pleegde daadzaken eene bij de wet verbodene, met straf bedreigde hande ling daarstellen. Overwegende dat medeplichtigheid aan militaire delicten alleen strafbaar 1884, Dl. II. 20

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1884 | | pagina 324