334
Na verteld te hebben, dat de Makassaren in April 1668 den pas
gesloten vrede „seer trouwelooselijk" verbraken schrijft hij:
„D Admirael Speelman zond derhalven, sich van de Makassar
aengetast siende, vaerdiglijk een schip naer Batavia, om onderstant
van daer te bekomen; vermits meer dan de helft van de Christenen
[Europeesche soldaten] gestorven was. Men rustte dan eenige sche
pen toe, die met lijftocht en krijgsrusting, en met krijgslieden ge
laden wierden. Ik, die drie maenden te Batavia had geweest, ver
wachte niets anders, dan eenig bevel van daer uijt te vertrekken,
om het lant te besien, en met eenen op wat wijse men daar oorlog-
de. Ik kreeg dan bevel om naer Makasser te trekken, schoon veel
van mijn vrienden mij afrieden van mij derwaerts te begeven, om
dat alle de Christenen daer storvenwant van vijf duijsent, die 'er
heen getrokken zijn, heeft men naeuwelijks vijf hondert sien weder-
keeren; en men noemde Makassar in die tijt de vleeschbank, uijt
oorsaek van de groote meenigte, die daer wechgerukt wierden. Ja
alle de genen, die voorname ampten op Batavia bedienden, vergader
den eens te samen, en gingen naer de Gtenerael, om van hem te
versoeken, dat men niet meer Christenen naer Makasser sou senden
daer men bij voegde, dat het beter was het gesegde eijlant te ver
laten, dan daer soo veel menschen om de hals te helpen. Maer
men liet echter niet af van geduriglijk volk derwaerts te senden.
„Wij vertrokken dan van Batavia, met hondert soldaten op ons
schip. Onse reijs was lang en verdrietig; want wij waren twee
maenden onder weeg, schoon de weg niet meer, dan twee hondert
mijlen lang is. Wij hadden altijt de wint tegen, om dat het buijten
tijt, en de mousson voorbij was, na de welk men, sonder ophouden,
tegen wint en stroom, om soo te spreken, moet opkrabbelen. Ik
stond seer veerbaest, toen ik, op het schip zijnde, sag dat ik, in
plaets van biskuijt, swarte rijs, in stinkend water gekookt, moest
eten en dat men twee malen ter week een brok vleesch, dat jaren
lang in de pekel gelegen had, aan ons gaf; gelijk ook drooge visch,
die, sonder gezouten te zijn, in de hitte gedroogt was. Ik had
dieshalven groot berou van dat ik van Batavia was vertrokken, en
wenschte dat ik 'er weer was. Maer ik wierd eijndelijk deze spijs
'gewent, soo wel als d' anderen. Ik verheugde mij als ik miju roaeltijt